TIJDSCHRIFT
OR WIJSBEGEERTE
ONDER REDACTIE VAN:
,. D. BIERENS DE HAAN. JULirS DE BOER.
L. H. GRONDIJS. Dr. Ph. KOHNSTAMM.
Dr. W. MEIJER. K. J. PEN.
MHDtWERKlNQ TOEGEZEGD o.a. DOOR:
Dr. H. W. Pii. VAN DEN Bergh van Eijsinga. Dr. G. A. van den
Bergh van Eijsinga. J. van den Bergh van Eijsinga— Elias. Dr. P.
Bierens de Haan. Prof. Dr. t. J. de Boer. L. E. j. Brouwer. H. C.
L^iFbREt. üc. B. Faddegon Pfof. Dr. H. V. Grornewegen. Dr. A. H.
de Hartog. Prof. Dr. G. Heijmans. Dr. K. H. E. de Jong. Mr. M.
C. L. LOTSY. G. MannourY. Dr. J. A. der Mouw. Dr. B. J. H. Ovink.
A. Pit. Prof. Dr. P. H. Ritter. Dr. H. Was. Prof. Dr. Jhr. B. H. C.
K. van der WiJCK. Dr. C. J. Wijnaendts Francken.
EERSTE JAARGANQ.
. ^^STERDAM,
w. n;ersluys.
: LEIDEN,
I Boekhandel en Drukkerij
1 VOOKHEEN E. J. BRILL.
1907.
TIJDSCHRIFT VOOR WIJSBEGEERTE.
TIJDSCHRIFT
VOOR WIJSBEGEERTE
ONDER REDACTIE VAN:
Dr. J. D. BIERENS DE HAAN. JULIUS DE BOER.
L. H. GRONDIJS. Dr. Ph. KOHNSTAMM.
Dr. W. MEIJER. K. J. PEN.
MEDEWERKING TOEGEZEGD o.a. DOOR:
Dr. H. W. Ph, van den Bergh van Eijsinga. Dr. G. A. van den
Bergh van Eijsinga. J. van den Bergh van Eijsinga— Elias. Dr. P.
BiERENS DE Haan. Prof. Dr. T. J. de Boer. L. E. J. Brouwer. H. C.
DiFEREE. Dr. B. Faddegon Prof. Dr. H. Y. Groenewegen. Dr. A. H.
DE Hartog. Prof. Dr. G. Heijmans. Dr. K. H. E. de Jong. Mr. M.
C. L. LOTSY. G. Mannoury. Dr. J. A. der Mouw. Dr. B. J. H. Ovink.
A. Pit. Prof. Dr. P. H. Ritter. Dr. H. Was. Prof. Dr. Jhr. B. H. C.
K. van der Wijck. Dr. C. J. Wijnaendts Francken. \
EERSTE JAARGANG.
AMSTERDAM,
W. VERSLUYS.
LEIDEN,
Boekhandel en Drukkerij
VOORHEEN E. J. BRILL.
1907.
INHOUD.
BIz.
Een wijsgeerige beweging in Nederland (bij de oprichting
van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte) door Dr. J. D.
BiERENS DE Haan 1
Transcendenteel Idealisme door Dr. Ph. Kohnstamm . 24
Natuurphilosophie en Atomistiek door J. Clay ... 64
Het primitieve levensproces door Dr. H. Rethy ... 85
Boek-bespreking 113
Inhoud van tijdschriften 122
Overzicht der werkzaamheden van de vereenigingen voor
wijsbegeerte vervuld in het eerste deel van den winter-
cursus 190611907 127
Het primitieve levensproces door Dr. H. Rhety (Slot) 129
Het vraagstuk van den wereldvrede door L^H. Grondijs 162
Het ding op zichzelf door G. J. P. J. Bolland. . . 222
Het heroïsche: Een hoofdstuk van hoogere levensleer
door Dr. J. D. Bierens de Haan 226
Boek-bespreking 261
Inhoud van tijdschriften 266
Beschouwingen over de schoolsche logica bij Hegel en
bij de nieuwere Duitsche logici door Dr. B. Faddegon 271
Over Spinoza en den godsdienst door Dr. W. Meijer 316
Het Ik en 't Psychisch Monisme door G. Heymans . . 329
De overgang van „Gothiek" tot „Renaissance" en van
Realisme tot Idealisme door A. Pit 343
VIII INHOUD.
Blz.
Boek-bespreking 372
Vereenigingen voor Wijsbegeerte 379
Ontvangen boeken 384
Psychologie en Logica door Dr. Ph. Kohnstamm . . 385
De weg tot de idee. (Een denken dat zichzelf denkt)
door Dr. J. D. Bierens de Haan 427
Verweer door K. J. Pen 440
De natuur door J. Clay 500
Inhoud van Tijdschriften 515
Ontvangen boeken .518
EEN WIJSGEERIGE BEWEGING (jlM^^^
IN NEDERLAND
(BIJ DE OPRICHTING VAN HET TIJDSCHRIFT VOOR WIJSBEGEERTE)
DOOR
Dr. J. D. BIERENS DE HAAN.
I.
Een Tijdschrift voor Wijsbegeerte kondigt zich niet aan
met geschal. Het brengt in zijn eerste aflevering geen gisteren
ontdekte waarheid aan het licht, noch tracht door de
efemeere waarde van een ongehoorde stelling aanspra-ak te
maken op de publieke aandacht. Doch de reden zijner
oprichting zij gaarne vermeld. Deze is: het bestaan eener
wijsgeerige beweging in Nederland. Vanwege deze wijsgeerige
beweging is de oprichting van het Tijdschrift noodig ge-
worden ; en zoo het Tijdschrift voor wijsbegeerte een orgaan
kan heeten, is het een orgaan dezer beweging, in welke
verschillende geestes-stroomen te zamen loopen. Geen der
redakteurs zou zich aansprakelijk gesteld hebben voor de
taak, welke dit Tijdschrift geeft, zoo niet in deze geeste-
lijke strooming een moreele en oekonomische waarborg
gelegen was voor zijn levensvatbaarheid; de werkzame
deelname aan den inhoud en de finantieele steun van het
abonnement moeten in de tegenwoordige wijsgeerige be-
weging verzekerd zijn. Geen boom kan groeien dan in zijn
grond geplant.
2 EEN WIJSGEERIGE BEWEGING
Maar nevens zijn grond is ook de belangstellende ver-
zorging een oorzaak van welvaart des booms. En evenzoo
hoopt het Tijdschrift voor Wijsbegeerte belangstelling te
ontvangen, ook van dien breeder kring van menschen, die
in Nederland aan het geestelijk kiiltuurleven deelnemen, al
staat de filosofie bij hen niet in het middelpunt der aan-
dacht. Dezulken stelt de Redaktie zich voor als degenen
voor wie eensdeels deze oprichting is bedoeld. Een wijs-
geerig Tijdschrift is geen vakblad, en al mocht ook eens
een heele aflevering gevuld zijn met speciale vakstudiën,
dan zou dit geen bewijs zijn van 't karakter van het Tijd-
schrift. Want zoozeer als de wijsbegeerte een algemeene
wetenschap is, die allen behoort te boeien, daar zij de
grondslagen van alle kennis openlegt, zoozeer is ook een
Tijdschrift voor Wijsbegeerte een werk van algemeenen aard ,
waarin evengoed over muziek als over zedekunde geschreven
kan worden, en evengoed over geschiedenis als over politiek
en wiskunde — zoo slechts het onderwerp wijsgeerig zij
opgevat en doordacht. Juist de kultuurtaak der Wijsbegeerte
is haar voornaamste opgaaf; juist de opvoeding van het
intellekt tot zijn volheid en het overwinnen van de een-
zijdigheden ; de overwinning dus ook van de eenzijdigheden
der levensbeschouwing; de verkondiging ook van een volle
en harmonieuse levensleer — ziedaar wat in het program
van wijsgeerigen arbeid is voorgeschreven. Het wijsgeerig
Tijdschrift is in zijn voorstanders zich van de kultuurtaak
der wijsbegeerte bewust.
Daar nu de verschijning van dit Tijdschrift, en zijne
levensvatbaarheid uit de kracht eener Wijsgeerige Beweging
volgt, richt zich bij de oprichting onze aandacht als vanzelf
tot haar. Wat beteekent een zoo groote vermeerdering van
wijsgeerige belangstelling, dat de oprichting van een Tijd-
schrift noodig wordt? Wie gewoon is de tijden engelegen-
IN NEDERLAND. 3
heden te beschouwen, mag aan deze stille gebeurtenis ook
wel eenige aandacht wijden en zich rekenschap geven van
krachten, die werkzaam zijn in de tegenwoordige geestes-
beschaving. Vóór eenige decenniën heette het, dat de
filosofie had afgedaan, en niemand geloofde meer aan haar
toekomst, dan haar weinige adepten. De herleving eener
wijsgeerige belangstelling is een niet te miskennen teeken
in, de moderne kuituur.
Voorzeker blijkt hier de herleving van het beschouwelijk
temperament. Dit is een faktor, rijkelijk werkzaam in de
Middeleeuwen, zoodat de beschouwelijke mensch als een
der typeerende figuren van dat tijdvak meetelt — maar in
de nieuwere geschiedenis en inzonderheid in de beschavings-
periode, die wij globaal als „de negentiende eeuw" aan-
duiden, een verschijning, die achter de groote stroomingen
in het verborgen treedt.
Hoe nu het beschouwelijk temperament door onzen tijd
wordt te voorschijn geroepen , d.i. hoe eene wijsgeerige
beweging in dezen tijd en in dit land samenhangt met de
geschiedenis der geestes-beschaving in het algemeen —
ziehier een onderwerp, waarover wij thans gaarne eenige
gedachten ten beste geven. Deze samenhang kan slechts in
het breede uitgelegd, daar ook de geheele kuituur zich
langs breede lijnen, voortbeweegt. Hare logika bestaat in
een breed en algemeen historisch plan.
IL
De richting der negentiend' eeuwsche energie is naar het
konkreet-voorstelbare , d.w.z. dat de hoofdzakelijke aandacht
der beschaafde menschheid in dit tijdperk zich minder tot
de spekulatieve vraagstukken en de niet op ervaring be-
rustende ideeën gekeerd heeft, dan tot de praktijk des levens
4 EEN WIJSQEERIGE BEWEGING
en der maatschappij, en de kennis der natuur. Deze fase van
bloei in de geschiedenis der wereld onderscheidt zich van
vroegere tijdperken door dien nadrukkelijken toeleg op het
konkrete en verdeelde, het bizondere en veelvormige, d. i.
op de menigvuldigheid der verschijning, waarachter de diep-
zinnige waarheid van het Eene en Algemeene schuil ging. De
voortgezette verdeeling van den arbeid en van allen arbeid;
de onnoembaar vermeerderde produktie van voorwerpen voor
nutsgebruik en genot; de volmaking van het industriewezen
en der verkeersmiddelen — zij zijn de teekenen van dien
zin tot het konkreet-voorstelbare , die aan de negentiende
eeuw zijn stempel heeft opgedrukt. De moderne tijd is
recht „dieszeitig" en ontvlucht het Eeuwige als een onbe-
reikbaar Jenseits. Hij vindt zijn taak daarin het aanschijn van
„deze wereld" naar alle zijden te verkennen.
Wijsgeerig gezien is dergelijke richting in de historie een
der twee mogelijke richtingen, waarin de geest des men-
schen, die tevens de geest der menschheid is, zich beweegt.
Daar zijn het Geheel en het gedeelde, de oorspronkelijke
(konkrete) Algemeenheid en het bizondere, de Grond en de
verschijning. De werkelijkheid is tweezijdig. Zoozeer nu als
het konkreet-voorstelbare aan haar eene zijde ligt, zoozeer
ligt het Oneindige aan de andere; het eindige is de buiten-,
het Oneindige de binnenzijde der werkelijkheid, en met elke
eindige en bepaalde, afgebakende voorstelling is tegelijk
de waarheid van het Oneindige aangeroepen.
Ziehier dus twee polen voor de heenbeweging des geestes;
en afwisselend is de aandacht meer den eenen en meer den
anderen kant heen gekeerd. Het middeleeuwsch geestesleven
richt zich op het Geheel , dat in het beeld der kerk-organisatie
als in levenden lijve voor oogen staat, en eiken bewusten
mensch, zoowel arbeider als denker, steunend nabij is in zijn
werk. Vandaar het grootsch karakter, het geestelijk-eigenaar-
* IN NEDERLAND. 5
dige, het grootere dan zichzelf, de hoogere toewijding, waar-
aan de werken uit die kultuur-periode aanstonds herkenbaar
zijn. Een tooneel, dat in drie verdiepingen den geheelen kosmos
beduidt; een kosmologie die het heelal begrijpt; een wijs-
begeerte die theologie is; een schilderkunst die tegelijk
aardsch is en bovenaardsch ; een bouwkunst, die het infernale
en het hemelsche in de konceptie van eenzelfde kathedraal
samenvat.... altemaal teekenen eener geestesrichting, die,
hoezeer ook bij tijden op het bizondere verliefd, toch
bovenal naar de idee des Geheels zich uitstrekt.
De negentiende eeuw echter heeft zich op het verdeelde
en bizondere geworpen en noemde deze voorliefde den
hartstocht der werkelijkheid , welke naam aan zijn onjuist-
heid zijn groote zeggingskracht ontleent. Want bedoelend
dat het zwaartepunt van de aandacht verplaatst was naar
het voorstelbare en konkrete, gaf men hieraan tegelijk dien
titel van opperste waardij , die slechts toekomt aan het
geheel. Hetgeen slechts verschijning is, te houden voor
de werkelijkheid, wil zeggen dat het wezen zonder welke
geen verschijning bestaat, het geheel, de waarheid zelve,
is uit het gezicht geraakt. En daar is van louter eenzijdig-
heid het denken in een blinde steeg gekomen , waaruit het
slechts door terugkeer kan worden verlost.
De richting naar het voorstelbare, gelijk de negentiende
eeuw kenmerkt, is niets anders dan de geest der nieuwe
geschiedenis zelf, die reeds in de zestiende en zeventiende
eeuw zijn eerste periode heeft doorleefd, en toen een be-
lofte heeft uitgesproken , die drie eeuwen later werd ver-
vuld. Die geest heeft zijn werking wel vermeerderd maar
niet gewijzigd. Wat Baco heeft gedekreteerd voor het
onderzoek der natuur is door Darwin beaamd als de
methode, langs welke zijn resultaten verkregen zijn; de
gedachte van het mechanisme, vooral door Cartesius aan-
6 EEN WIJSGEERIGE BEWEGING
gewezen , sluit het program in der gelieele latere fysika.
Het filologisch werk, gelijk het door Erasmus is opgezet
en ingeleid, is de aanwijzing geweest van een weg, nog
door de filologie van laatsten tijd betreden ... de eenheid
dier twee perioden is klaarblijkelijk; het is niet slechts
overeenstemming maar eenzelfde geest, die in beide heerscht.
En dit blijkt ook hieruit, dat beide eenzelfde surrogaat vin-
den voor de vervallen intellekts-aandaclit des geheels: dit
surrogaat is de methode. Van nu af is naast den arbeid,
die aandacht vraagt voor het bepaalde, een aandacht ge-
geven aan de methode van den arbeid; niet slechts de
natuur wordt onderzocht, maar ook de methode van natuur-
onderzoek vastgesteld. De methode van psychologie of gods-
dienstwetenschap brengt evenveel pennen in beweging als deze
wetenschap zelve; bij de geschiedschrijving, het onderzoek
der klassieke geschriften — overal is de vraag der methode
aan de orde. De „Vorfragen" zijn in eer. Het gezichtspunt
der methode bewijst een aandacht van den geest voor zijn
eigen werk; in het verlengde hiervan ligt een nieuwe baan
tot de oorspronkelijke algemeenheid open! maar uit eigen
beweging blijft deze weg onbegaan. Het is om het voorstel-
baar-konkrete te doen.
Heeft nu de negentiende eeuw de lijnen van vroeger tijd-
vak doorgetrokken, is er éénheid van geest met die vroegere
periode — het neemt niet weg dat een groot onderscheid
bestaat in de voldoening welke de geest van zijn arbeid
ondervindt. In de zestiende en zeventiende eeuw was er nog
iets anders dan de methode als surrogaat voor de verleden
aandacht des Geheels; er was: de kerkelijke belijdenis. En
zoo mocht de frischheid , welke het voorstelbare en tast-
bare geeft, de frischheid en jeugd van het levende beeld
een rechte oorzaak zijn van voldoening in den arbeid — de
kerkelijke belijdenis immers vulde het ontbrekende aan ; men
IN NEDERLAND. 7
voelde zich niet aan de sfeer des Geheels ontvallen ; er was
niets groots losgelaten. Zoozeer was de kerkelijke religie
een algemeene geboortegift, dat men niet besefte naar welke
eenzijdigheid het wetenschappelijk intellekt zich heen be-
woog. De beteekenis van dezen kultuurfaktor onderschatte
men niet!
Het konflikt tusschen den geest der nieuwe historie en
de kerkelijke belijdenis heeft eerst in de negentiende eeuw
de gemoederen verontrust. De achttiende speelde zelfvoldaan
met deze ontdekking en achtte haar eigen kleinheid groot
genoeg als surrogaat voor het verlorene. In de achttiende
eeuw werd tevens de gevoeligheid geboren, die later de
gemoederen te meer zou vatbaar maken voor de pijn der
tegenstrijdigheden en der geestelijke ontberingen. Wij allen
zijn nazaten van Rousseau en zoo wij de onrust niet ken-
den, wij zouden sinds lang met achttiende-eeuwsch zelf-
behagen in de eenzijdigheid van onideale meeningen hebben
berust, en er ware in ons geen hartstocht der (ware) wer-
kelijkheid.
Maar het konflikt moest uitbreken , daar de kerkelijke be-
lijdenis in haar wezen gebleven was vóór-Kopernikaansch.
Het Calvinisme dat, verhard of verzacht, de kerkelijke
levensopvatting in de negentiende eeuw in hoofdzaak is
blijven beheerschen — het Calvinisme is, bij al zijn ver-
schilpunten met de middeleeuwsche theologie, geen wezen-
lijke verandering van zienswijs geweest. Voor deze opvatting
geldt het hoogere leven mét zijn zedelijkheid , schoonheids-
zin en godsdienst, niet als de uitwerking eener geestelijke
wet, die in alle bewustwording heerscht; niet als een
universeel principe, dat zich ontplooit, overal waar het leven
tot zekere hoogten komt, hetzij in dezen uithoek van het
heelal, hetzij in dien — maar voor de kerkelijke belijdenis
is het geestelijke leven een produkt van bepaalde hande-
8 EEN WIJSGEERIQE BEWEGING
lingen , besluiten, instellingen Gods, in rechtstreeksch verband
met voorvallen van de geschiedenis der menschenwereld.
De geschiedenis der menschenv^ereld geldt er als terrein
van een goddelijk arbeidsplan; de kerkelijke belijdenis is
niet ideëel maar historisch van inhoud; de historie is ver-
bonden aan de aarde als haar fundament. Bij gevolg geeft het
„positieve Christendom" den blik op een kosmos, die slechts
aan het vóór-Kopernikaansch bewustzijn kan voldoen, vóórdat
de geschiedenis der menschenwereld uit het middelpunt
des heelals verschoven werd. Het is niet een fout van
natuurwetenschappelijken, maar van spekulatieven aard,
daar „het Geheel", dat is de werkelijkheid, waarom het te
doen is, in de kerkelijke belijdenis wordt opgevat als een
empirisch heelal, in middeleeuwsche uitgave, in plaats
daarvan dat het Geheel begrepen wordt als de Idee.
t
Is nu de behoefte des Geheels onvoldaan , en wordt de
mensch slechts met het gedeelde, voorstelbare en bepaalde
gevoed , dan is hij , bij de ontoereikendheid van de kerke-
lijke belijdenis, aangewezen op de scepsis. Ziehier het
noodzakelijk nevenstuk naast den exakten geest, en waar-
door de mensch zijn bewijs levert, dat hij uit het Geheel
is geboren en tot het Geheel bestemd. Ziedaar de laatste
ademhaling van den drang naar het Oneindige of — de
hernieuwde aanspraak der Idee op hare eerbiediging?
Inderdaad de scepsis is een melancholie naar de hoogste
kennis, het voltooide denken; een bewijs van den geestes-
adel. Zij komt niet voor bij Papoea's of in het dierenrijk , noch
bij de zelfgenoegzame Aufklarung, of bij een prompte ont-
kenning onzer hoogste goederen. Zij bestaat slechts daar,
waar een mensch de idee des Geheels erkent al wijst hij
haar af.
De scepsis is de natuurlijke geestelijke gezindheid der
IN NEDERLAND. 9
negentiende eeuw. In vorige eeuwen is zij meer agnosticisme —
tenzij bii Pascal. In hetgeen wij noemden den geest der
nieuwe geschiedenis, past dit nevenstuk naast de aandacht
voor het iconkrete. De energie, op het voorstelbare losge-
laten, staat voor een ledig, niet aan het einde slechts van
het onderzoek dat nooit ten einde is — maar bij elke
groote triomf, bij elk keerpunt, bij elke aanleiding tot
zelfbezinning, bij elk inzicht dat de studie der methode
slechts een geringe vergoeding is voor de verloren erken-
ning des Geheels. Het is de klacht van Faust , en van den
modernen mensch. Het is de aantrekking der Idee, die in
dezen zielestaat op nieuw de onvoldanen tot zich noodt.
De drang tot een wereld- en levensbeschouwing uit cen-
trale gedachte, deze drang, die in de middeleeuwen het
groote wereldbeeld schiep , dat voor den nieuweren tijd on-
toereikend bleek, en van lieverlede door de nieuwe ge-
schiedenis werd verduisterd — deze drang is de aktiviteit
onzes geestes en van den geest zelf, en hij is grond
dat bij de vordering van het konkrete streven de mensche-
lijke aandacht zich weer heen gaat wenden tot de idee des
Geheels. Juist in de nieuwe geschiedenis staan eenlingen
als Spinoza en scholen als het Duitsch idealisme als de
bewaarders eener hooge traditie; in verband met en tegen-
over den geest van het tijdperk, voegen zij hun wijsgeerige
leeren in een keten van samenhang, die in geen historie
wordt stuk gebroken.
III.
Het schijnt mij of de hier getrokken hoofdlijnen haar
zuiverste figuur vertoonen in de geschiedenis der geestes-
beschaving van ons eigen geboorteland. Zoo ergens de
richting der energie naar het konkrete uitgegaan is, dan in
10 EEN WIJSGEERIGE BEWEGING
Nederland ! Men behoeft de koppen der schutters en regenten
op onze zeventiende-eeuwsche schilderstukken er maar op
aan te zien (en te vergelijken met de portretkoppen bijv.
van Velazquez) om te vleten met wie men heeft te doen.
Deze lieden zijn betere geuzen, diplomaten en handelslui,
dan dat ze idealisten zijn; ja geuzen vooral; hun kloek
beraad gaat met vastheid van wil te zaam en zij vinden
hun werk in het redderen van een ontredderden staat van
zaken , en daarna in een materieele energie , die zich niet
zeer om gemoedsbezwaren bekreunt. Hun blik is ruim —
maar hun geest beperkt. Dit is het bloed waaruit wij ge-
sproten zijn. Sinds dien bloeiden de natuurwetenschappen ,
de rechtsgeleerdheid en de klassieke filologie, maar niet
de wijsbegeerte. Zoo ergens dan was ook in deze landen de
kerkelijke belijdenis de aanvulling van het te kort, dat de
exakt-wetenschappelijke en praktische zin overlaat. Zoo
ergens dan is ook in Nederland een oppositie tegen deze
gevoerd en de scepsis, als geestelijke gemoedstoon der
negentiende eeuw, zij is niet het minst gehoord in de
Nederlandsche Litteratuur.
Zoo er nu een wijsgeerige beweging in Nederland is
aangevangen, dan heeft dit verschijnsel geen andere ver-
klaring noodig dan de logika der kultuur-geschiedenis
zelve, gelijk wij haar poogden te schetsen. Toch is een
Nederlandsche wijsgeerige beweging weer iets van eigen
karakter. Tegelijk met het internationale, dat de moderne
bewustheid kenmerkt, en dat aan alle denkers eigen is —
daar hier het menschelijke het vaderlandsche overweegt —
houdt een wijsgeerige beweging verband met de taal eens
volks. De taal is een geestelijk land zelf, waarin de geest
der menschheid een harer algemeene en toch eigen-
aardige woonplaatsen vindt; en zoo zal nooit een Neder-
IN NEDERLAND. 11
landsche wijsbegeerte, zelfs al gaat zij in vreemde school,
de loutere overname zijn van een Duitsche, Engelsche of
Fransche op eigen bodem — ook geen vertaald poëem is
een herhaling van het origineel.
Een wijsgeerige beweging in Nederland vindt hier boven-
dien een ander verleden , dan zij in Duitschand of Engeland
vindt. Het rechtstreeksch verleden der tegenwoordige wijs-
geerige beweging is de „litteratuur van '80". Dit stempelt
de tegenwoordige beweging tot een beweging der „jonge-
ren" — dit woord in ruimsten zin genomen. Ook deze stem-
peling worde ruim verstaan; want verscheidenen der vóór
'80 werkende en denkende intellekten zijn deelnemers aan
de wijsgeerige belangstelling van het heden. Maar dat deze
belangstelling thans een beweging is, is te danken aan den
stoot, die van de litteratuur van '80 is uitgegaan.
De oudere filosofie was óf een vernieuwde theologie, óf
zij was het voorname werk van eenlingen. Voor zoover zij
een kultuurbeweging kon genoemd worden , had zij bepaald
theologisch karakter. Immers wat hier werkzaam was, is niet
de metafysische drang, de behoefte aan begrip der ver-
schijnings-wereld uit de idee des geheels, maar zeer bepaald
de behoefte om de religie te rechtvaardigen. Deze wijs-
begeerte (1860) hing samen met de kwestie der moderne
theologie, ja het waren de moderne theologen zelf, die de
wijsbegeerte — op nieuw ancilla theologiae — aanwendden
uit deze zeer zeker nobele, maar toch in haar apartheid
onwijsgeerige bedoeling. De moderne theologie had geen
wijsgeerige strekking. Zij lichtte de moraal en de wijsbe-
geerte van den godsdienst uit het kader des geheels en
beschouwde die twee als zelfstandige vakken van onderwijs
en van overweging; alsof een botanicus zich op de studie
der meeldraden toelegde, onbegrepen dat de meeldraad
geen zin heeft zonder stamper, en zij te zamen slechts
12 EEN WIJSGEERIGE BEWEGING
organen zijn in de funktioneering der geheele plant. De
filosofie der moderne theologie was uiteraard nog meer
polemisch dan thetisch ; en in het hart der zaak was zij
niet thetisch maar apologetisch; rechtvaardiging der religie
tegenover de natuurwetenschap. Hoeveel scherpzinnigheid
en toewijding aan dezen arbeid ten koste gelegd zij ; hoezeer
zij de behoefte van een verleden tijd mocht wezen — met de
onwijsgeerigheid van het tijdvak zelf is ook haar wijsgeerig
karakter geoordeeld. Zij is geen wijsbegeerte maar theologie
en derhalve deelt zij in het kultuur-plan als een nieuwere
voortzetting van de kerkelijke belijdenis. Zij zelve zou geen
wijsgeerige beweging te voorschijn roepen. Zij heeft den
natuurwetenschappelijken, naar het voorstelbare gerichten
geest der nieuwe geschiedenis slechts ondervonden als het
bestrijdbaar tegendeel, maar niet als haar eigen negatieve
praemisse, die uit kracht der onvoldoendheid de aandacht
voor het Geheel , den geest der wijsbegeerte, wakker roept.
Zij heeft niet de scepsis achter zich. Ook personen als van
Vloten die haar het felst tegenstonden, behoorden in haar
kader en werden in hun tegenstand nog niet uit wijsgeerigen
zin gedreven! Kon van Vloten als type gelden van een
andere fraktie van het negentiende-eeuwsche Nederlandsch
intellekt: zoo was hij een theoloog in omgekeerden zin, een
tegenstander der theologie, wiens denken dus door dezelfde
anti-these werd bepaald; geen wijsgeer, maar die wapenen
leende uit het wijsgeerig arsenaal van Spinoza, om den
strijd tegen de theologie te voeren. Te zelfstandige persoon-
lijkheid om Multatuliaan te wezen met de Dageraders,
wendde hij het Spinozisme in polemisch gebruik, tegen het
religieus bewustzijn zijner tijdgenooten aan.
Slechts stonden in het verleden dier theologische beweging
twee mannen, die men het meest voor de Nederlandsche
wijsgeeren houdt: Opzoomer en Scholten. Van Scholten
!N NEDERLAND. 13
ZOU zeker grootere opwekking tot een wijsgeerig leven zijn
uitgegaan, zoo zijn tijd hem vergund had het theologische
kamp te verlaten, want hij was er de man voor; en zoo
het lot de zaken wat anders had geregeld, zouden hij en
Martinus des Amorie van der Hoeven de heroën geweest
zijn eener Nederlandsche filosofie in de negentiende eeuw.
Maar Opzoomers getemperd empirisme en zijn leer der
kenbronnen voor de oudere wijsbegeerte in Nederland te
houden; zelfstandige wijsbegeerte; datgene wat het Neder-
landsch intellekt praesteerde in spekulatieve overweging,
zoo deze niet aan het theologische vraagstuk werd opge-
offerd .... Opzoomer als de hoofdfiguur eener Nederlandsche
filosofie ; is het geen bewijs dat in ons geboorteland te voren
nog geen wijsgeerlge beweging is geweest?
Voorbereiders eener wijsgeerige beweging waren die
weinigen , die , een jongere generatie dan Opzoomer zijnde ,
met of zonder universitairen leerstoel , de stem der wijs-
begeerte vermochten wakker te houden, terwijl de tijd aan
hun belangen ongunstig was gezind. Maar voor zoover zij geen
arbeidsveld buiten het wijsgeerig leven zochten, werkten
zij voor beperkten kring. Hun beteekenis ligt inde houding ,
die zij in het vraagstuk der kennis aannamen. Een eigen-
lijke metafysika werd door hen nóch ontwikkeld nóch
voorgestaan ; exakte wetenschap en historie hadden de vesting
van het intellekt voor zich alleen en waren weinig bereid
de poorten voor den metafysikus te ontsluiten; maar de
eenige plaats waar zij inneembaar was, was juist het punt
der kennis-leer. Vandaar was de kwestie tusschen apriorisme
en empirisme het vraagstuk bij uitnemendheid, waarover
toen werd gefilosofeerd. Aan de nieuwe metafysika , die geen
begrippenspel, geen blinde idiologie wil zijn, moet Kant
voorafgaan. Hij is de wegbereider van het ware metafysisch
denken onzes tijds. Zoo was het Kantiaansche vraagstuk,
14 EEN WIJSGEERIGE BEWEGING
in het Nederlandsch denken overgebracht, de wegbereider
van de metafysische belangstelling.
Maar een wijsgeerige beweging zou niet hierna gevolgd
zijn, zoo daar niet geweest ware de litteratuur van '80.
Want door deze werd in het breede een intellektueele be-
hoefte wakker, die niet door de exakte wetenschap werd
voldaan. Zoo kon voor de wijsbegeerte ontstaan een terrein
voor algemeener belangstelling dan der enkelen. Het lag
bovendien in den aard der beweging van '80, dat uit haar
een wijsgeerige behoefte ontwaakte. Immers zij was niet
maar een aktie tot voortbrengst van litteraire werken, doch
veeleer een kultuurbeweging, in welke zulke werken werden
voortgebracht. De uiting was hoofdzakelijk bellettristisch ,
maar de uiting is het wezen niet. De nieuwe litteratuur
bracht een nieuwen faktor in de geestelijke beschaving aan ,
n.1. de hartstocht der Taal. Zooals de oudere schrijvers een
moraal, een geloof, een roeping en een godsdienst hadden,
en bovendien schrijvers waren, zoo had de nieuwe littera-
tuur geen moraal noch godsdienst dan den hartstocht der Taal.
De Taal te hebben was een geloof; de eigen verbeeldings-
waarde en het muzikaal karakter der Taal te kweeken , was
een roeping. Het Woord was niet maar als een ongevoelde
klank, en uitdrukkingsmiddel ten bate van voorstelling en
begrip , doch een vrije Macht. Deze vrije vaan des Woords,
door haar gevoerd, was aanwijzing dat zich een kuituur
toebereidde — die breeder gebied zou omvatten dan roman
en vers. Zoo kon de litteratuur van '80 voor het intellekt een
aansporing zijn, die ook de wijsbegeerte ten goede kwam.
Al scheen dus de litteratuur van '80 aanvankelijk niet in
de richting eener wijsbegeerte heen te wijzen — zij droeg
toch die noodzaak in zich , doordat de vrije beweging der Taal
haar leuze was; want terwijl zij geen ethisch, maatschap-
IN NEDERLAND. 15
pelijk, noch politiek ideaal stelde, waaraan zij zich onder-
schikte, en geen eisch stelde noch program, dan die in de
Taal zelve lagen opgesloten, kon hier waarlijk de subjekti-
viteit des kunstenaars recht aan het woord komen. Zoo
kreeg de vrijheid van den zelfbewusten mensch haar be-
hoorlijk recht tegenover de uitwendige wetmatigheid der
wetenschap. Het Zolaisme en het dichterlijke voorbeeld
van Shelley beduidden voor deze kunstbeweging hetzelfde :
de vrijmacht des geestes door het Woord , om de objektieve
natuur tot droom te verwazen of in passie te verteren , of
in liefde te vergeestelijken. De kunstzinnige mensch mocht
door de Taal over alles beschikken. Het gevoelig tempe-
rament mocht gaan zoover de Taal vergunt.
Maar nu zou blijken waarheen de Taal drong. Want Öe
macht, die zij geeft over de stof, noodigt tot wijsgeerige
bezinning. Taal en denken zijn tweelingsuitingen des gees-
tes; en een kuituur, die de vrije beweging des woords
tot leus heeft, kan wel beginnen bij het zinnelijke woord
maar moet eindigen bij het geestelijke. De Taal heeft een
voorstellings- en een muzikale wereld in zich , maar ook
een begripswereld; want deze laatste is te gelijk met de
taal zelve uit den aard der menschelijke subjektiviteit (den
geest zelf) voortgevloeid. De Taal te verheerlijken is evenzeer
een beschouwelijke als een hartstochtelijke liefde. Ja veeleer
een beschouwelijke; zoodat gelijk te voren in Shelley's werk,
evenzeer in de litteratuur van '80 een beschouwelijke neiging
aan het poëtisch woord eigen was en al eigener werd. Lag
hier geen aanwijzing tot de wijsbegeerte? en lag zij dan niet
in het wezen dezer litteratuur? En dat de litteratuur van
'80 haar terrein verbreeden en de grenzen der litteratuur
overschrijden móest (waaruit blijkt dat zij inderdaad een
kultuur-beweging en niet slechts een litteraire school was)
volgde uit haar opzet, die voor haar litteratuur te groot
16 EEN WIJSGEERIGE BEWEGING
was. Want terwijl de leiders een hervorming van het
Nederlandsche geestes-leven in vooruitzicht stelden , was hun
litteratuur overwegend lyrisch. En alleen een dramatische
letterkunde heeft de breedheid die een kuituur omvat. Zoo
kon dan de beweging van '80, voor zoover zij litteratuur
was, haar voornemens niet vervullen en werd juist in dezen
kring de nood gevoeld om de litteraire inspiratie te voeden
door aan het leven een breeder inhoud te geven, gelijk
bleek in die leiders, die hun arbeid verlegden naar het
terrein der maatschappelijke hervorming.
Zoo wees dan deze litteratuur naar verbreeding; en zoo
oneigenlijk als de maatschappelijke werkzaamheid in 't ver-
lengde ligt eener litteraire beweging, zoo eigenlijk kan een
wijsgeerige aktie als verbreeding daarvan gelden; te meer
nu deze litteratuur zich al meer uit het passioneele naar
het beschouwelijke boog, en deze neiging bewees door het
formuleeren van kunstbegrip ; weldra ook doordat zij aan-
leiding nam tot levensleer.
De litteratuur van 80 gaf te meer aanleiding tot een
wijsgeerige beweging, daar zij uit haar tijd was geboren.
De oudere litteratuur, voor zoover zij zich vooraan stelde in
den Nederlandschen schoonheidszin, stamde uit Bilderdijk, en
stond dus tegenover den „geest der eeuw", en veeleer in
het teeken der oppositie dan der verheerlijking van de vi-
geerende kuituur. De litteratuur van '80 stamt niet uit Bilder-
dijk, maar uit den geest der nieuwere geschiedenis zelf.
Deze afstamming bewees zij eensdeels door haar negatieve
houding tegen hetgeen wij noemden „de kerkelijke belijdenis"
anderdeels door sceptische en pessimistische gezindheden.
Zij gevoelde de eenzijdigheid van den geest der nieuwere
geschiedenis als een ontbering, een gemis, als de ver-
woesting van iets schoons (Helene Swarth's Sonnetten waren
de zuivere spiegel van dit gevoelen). Zij zocht de over-
IN NEDERLAND. 17
winning onzer eenzijdigheid in het recht der subjektiviteit
tegenover wet en regel. Een synthese werd niet gevonden
een begrip niet gesteld, waarin wetenschap, moraliteit,
samenleving, kunst, religie gelijkelijk recht verkregen en
tevens als takken van één levensboom waren vereenigd.
De litteratuur van '80 maakte door deze eenzijdigheid eene
voortbeweging in de richting der wijsbegeerte noodig. Het
intellekt, dat zijn vrijheid verkrijgt tegenover het speciaal
onderzoek der natuur-wetenschappelijke methode , streeft de
eenzijdigheid te overwinnen en vindt de alzijdigheid van het
begrip, of: het wetenschappelijk begrip voorbijstrevend ,
vindt het de wijsgeerige idee. De geest der nieuwe geschie-
denis zelve kwam in de litteratuur van '80 met den eisch
eener verruiming des intellekts, die op wijsbegeerte wees.
Is nu de wijsgeerige beweging als /?eiveo-//2^ voortgekomen
uit de litteraire, een vertakking van deze — dan beteekent
dit niet dat de wijsbegeerte de plaats der schoone letteren
wil innemen, maar dat zij ook kunst is en wil zijn. Kunst-
zinnigheid is, in tegenstelling met oudere filosofie, der jongere
eigen. Het Duitsch idealisme, dat in verscheidene opzichten
het model is, waarnaar een tegenwoordige wijsgeerige be-
weging zich richt — het Duitsch idealisme heeft sterk den
band gevoeld die tusschen kunst en wijsbegeerte bestaat.
Dit bewustzijn des verbands bestaat ook nu. De wijsbegeerte
is een intellektueele kunst, de kunst des intellekts bij
uitnemendheid.
De tijdvakken der geschiedenis zijn slechts in betrekke-
lijken zin van elkaar gescheiden; zooals de Alpenketen
Germaansch en Romaansch land uiteenlegt, doch geen
wezenlijke scheiding is voor wie hem overstijgt — zoo ook
is de geest der geschiedenis, die in het midden-eeuwsch
Europa de aandacht richtte op de idee des Geheels, niet
2
18 EEN WIJSGEERIGE BEWEGING
wezenlijk gescheiden van den geest, die in de nieuwe ge-
schiedenis zich op de koni<reet-voorstelbare wereld wierp.
Het is dezelfde geest in twee fazen; vandaar dat hij uit
zijn laatste voorliefde tot zijn eerste wederkeert, niet terug-
gaand doch voorwaarts. Zoo herinnert na langen tijd van
nieuwen arbeid, de mensch zich een vorig tijdperk, en
wendt de hoofdwaarde van dit herinnerd verleden aan ,
opnieuw, om de toekomst schooner te maken en beter.
IV.
Wat nu aangaat het karakter eener huidige wijsgeerige
beweging: hetgeen wij in het prospektus omtrent dit Tijd-
schrift bepaalden, geldt ook voor de wijsgeerige beweging
in het algemeen: „het is de bedoeling niet van redaktie
en medewerkers om in een gesloten falanx voor een be-
paalde wijsbegeerte te strijden; zij zelven zijn bij alle
waardeering voor eikaars werk en standpunt van verscheiden
wijsgeerige gezindheid. Moge een school-tijdschrift zijn be-
koring hebben voor een besloten kring, hetzij van Spinozisten ,
Kantianen of Hegelaars — wat wij meenden te moeten
stichten, en waaraan wij levensvatbaarheid toekenden, is:
een vrije tribune voor het wijsgeerig woord."
Zoo mogen in de beweging ook bepaalde voorliefden
werkzaam zijn, de beweging zelve kan echter nóch als be-
paald Spinozistisch , nóch als bepaald Kantiaansch of Hege-
liaansch gestempeld worden. Zij is de beweging om een in-
tellektueelen geestes-inhoud. Men bedenke dat noch Spinoza-
Kant, noch Kant-Hegel, noch Hegel-Spinoza voornamelijk
een tegenstelling vormen. Hoezeer het de lust geweest is
en blijft der filosofie-verachters, om de meeningen van
verschillende wijsgeeren (die vaak meer tegengesteld klin-
ken dan zijn) met elkaar in tegenspraak te zetten , er is toch
een verwantschap aller metafysika; en waarschijnlijk beslist
h
IN NEDERLAND. 19
persoonlijk temperament over de kleur-wijziging in het
metafysisch denken der wijsgeerige belangstellers.
Zoo éen grondtrek het karakter der wijsgeerige beweging
in haar geheel en het streven der afzonderlijke personen,
die in haar medewerken, kenmerkt, dan is het: de erken-
ning van de werkelijkheid der Idee. Wij leven nog in het
tijdperk van de heerschappij der natuurwetenschap. De
„natuurwetenschappelijk geschoolde mensch" kent aan zich
zelven toe een eerstgeboorterecht in het huisgezin des in-
tellekts, daar hij gaarne naar zijn regelen en wetten alle
anderen dwingen zou. Voor deze eenzijdigheid wil de wijs-
begeerte in de plaats stellen: de centrale beteekenis der
Idee. De natuurwetenschap heeft zich haar eereplaats ver-
worven niet door logisch recht, maar door succes. Zoowel
de toepasbaarheid harer uitkomsten voor de maatschappe-
lijke welvaart als de voorspoedigheid van hare proefnemingen
en de veelheid harer ontdekkingen, hebben haar in de
negentiende eeuw een ongeëvenaard aanzien verstrekt.
Maar het utilisme slechts kan hierin grond vinden voor zoo
hooge waardeering. Het is de vraag of de natuurweten-
schappelijke methode tot waarheid of si echts tot juistheid leidt.
Het laatste is het geval. De natuurwetenschap is in breed-
I verstanen, maar ook meest eigenlijken zin niet een theo-
retische, doch een praktische studie. Breedverstaan —
d, w. z. het behoeft geen praktisch resultaat te zijn waarom
zij ondernomen wordt door een beoefenaar; de behoefte
aan kennis is ook hier de groote drijfveer; maar op den
bodem van deze ligt de behoefte om de menschelijke levens-
l konditiën te verruimen en te verbeteren, niet de zuivere
waarheidsdrang. Stel naast elkaar Spinoza en Huyghens , dan
is de loutere drang naar waarheid het meest in den eerste
vertegenwoordigd. Het is dezelfde antithese als tusschen
verstand e n rede.
20 ENE WIJSGEERIGE BEWEGING
De natuur n.1. is de buitenzijde of keerzijde; en het
denken, de zelfbewustheid, is de binnenzijde, het wezen
zelf. Zoo is de natuurwetenschap steeds een verkeerde weg
tot de waarheid; zij begint bij de menigvuldigheid, de
konkreet-voorstelbare wereld, maar kan niet en bestreeft
niet deze wereld te verstaan in haar Eenheid. Het Eene is
de waarheid, en alleen het denken, dat niet het objekt
tegenover zich, maar zichzélf als objekt denkt, denkt waarheid.
Het denken heeft den weg der waarheid in zich. De natuur-
wetenschap — en evenzoo een wetenschap der psychische
verschijnselen, die zich te kwader ure voor wijsbegeerte
mocht uitgeven — zoekt de menigvuldigheid te begrijpen
door generalisatie. In vroeger tijd gold het soortbegrip voor
verklarende generalisatie (zoo konden deugdhandelingen uit
de deugdzaamheid , of zekere afscheidingen uit het afschei-
dingsvermogen verklaard , welke generalisaties dan tot zekeren
graad van zelfstandigheid als levensgeesten werden vastgezet.)
Het nieuwere denken in natuurwetenschap vindt de genera-
lisatie in het wetsbegrip en zoekt opperste wetten als hypo-
thesen onder de verschijnselwereld te schuiven, uit welker
gezichtspunt de verschijnselen begrijpbaar zijn. Op die
wijze zijn de cel-theorie, de atoom-leer, de ether-hypothese
te waardeeren; niet als benaderingen van waarheid, maar
als beginselen van verstandelijke samenvatting der objek-
tieve verschijningswereld. Het is niet bedoeld dat cel, atoom,
ether het wezen der natuurverschijning zouden zijn.
Slechts zoo het menschelijk denken beperkt moet worden
tot sorteering en samenvatting der verschijning onder alge-
meene gezichtspunten, zou aan de natuurwetenschappen
de voorrang toekomen. Maar er is een denken van het
denken mogelijk, en het is niet zonder zin dat Auguste
Comte deze mogelijkheid heeft geloochend! De wijsbegeerte
slaat dezen weg voor als weg der waarheid en meent
IN NEDERLAND. 21
dat haar methode een algemeenheid heeft, op grond waar-
van de wetenschappelijke methode eerst mogelijk en begrijpelijk
wordt. De natuurwetenschap werkt met de algemeenheid,
maar begrijpt haar niet; zij veronderstelt oorzaak-begrip , wets-
begrip als haar werktuigen en wendt deze werktuigen aan.
Het zijn haar arbeidsmiddelen — die zij niet heeft uitge-
vonden. Het bizondere (de verschijning) „verklaart" zij er
mee, maar de arbeidsmiddelen, het algemeene zelf, ligt
voor haar onverklaard. Is zij niet deswege gedwongen
een „hoogere wetenschap" te erkennen, uit welke haar de
arbeidsmiddelen zijn aangereikt? De algemeenheid (oorzaak-
begrip enz.) ligt in de organisatie des denkenden geestes
zelf vervat. De geest wiens denken tot zichzelf uitgaat,
ziet daar de beginselen en kategorieën van het denken gelegerd,
ziet ook hoe de natuurwetenschap een deel is der taak ,
welke de denkende geest uit kracht des denkens zelf zich stelt.
De natuurwetenschap mag een toren zijn, van waaruit de
vlakte der verschijningswereld wordt overzien — de wijs-
begeerte is een berg, die heenziet over de torens. De na-
tuurwetenschappelijk geschoolde mensch mag een voor-
treffelijk werkman zijn, wiens arbeidsprodukten den lof van
eiken beschouwer verdienen — de metafyzikus is de be-
reider van het werktuig, dat van zijnentwege wordt ingericht
tot het werk van den naturalist.
•Of — hier zijn geen twee personen tegen elkaar verdeeld
doch veeleer is de metafysika een notie, welke in den
fysikus zelf als voorwaarde tot zijn eigen werk is vervat.
Het denken is niet met zichzelf in strijd; het berust in
diepsten aanleg op een grondplan en wezenlijke harmonie,
waarvan alle takken van intellektueele verrichting het bewijs
dragen ; elke tak heeft eigen verrichting, elke arbeid eigen
taak — in het verband des Geheels.
Het geheel is de centrale Eenheid. Het denken dat alle
22 EEN WIJSGEERIGE BEWEGING
intellektueelen arbeid uit zichzelven schept, is zelf het Ge-
heel, de centrale Eenheid van al zijn werk; het is: decen-
trale eenheid der verschijningswereld. En als zoodanig is het
niet het individueel overpeinzen van dezen Kant of dien
Aristoteles of gindschen Malebranche, maar het denken zelf
is de universeele kracht, de Eeuwige Idee die zich denkt.
En de wijsbegeerte is: het denken der menschen op de
Idee gericht.
Zoo blijkt dus dat een wijsgeerige beweging niet moet
gerekend als een vernieuwde (of verouderde!) belangstelling
voor sommige intellektueele problemen, die met de meer
exakte in tegenstelling staan ; maar dat hier een aanleg der
geestelijke kuituur haar recht zoekt. De geest der menschheid
is één en dezelfde, al heeft hij in verschillende tijdperken
verschillend accent; en deze geest is de Idee, de centrale
eenheid der verschijningen, de grond aller intellektueele ver-
richtingen, de grond der kuituur; en daarin is de noodwen-
digheid gelegen eener telkens herhaalde hoogere bezinning,
nadat een tijdlang de denkende aandacht zich aan de konkreet
voorstelbare wereld heeft geofferd. In de Idee zelve is de
toekomst der wijsbegeerte gewaarborgd.
Een Tijdschrift voor Wijsbegeerte kondigt zich niet met
groote belofte aan, noch met een verbijsterend werkpro-
gram gelijk een partij van politieke aktie. Het zoekt geen
anderen waarborg zijner levensvatbaarheid, dan die bestaat
in de behoefte, uit welke de oprichting voortkwam.
Maar evenzeer als de Redaktie door het wijsgeerig karakter
van het Tijdschrift behoed wordt om haar belang met reklame
aan de publieke aandacht voor te dragen — evenzeer is
zij om dezelfde reden behoed voor groote bescheidenheid.
Het is niet schoorvoetend dat wij dit Tijdschrift en daar-
IN NEDERLAND. 23
mede de wijsgeerige beweging voorstaan, alsof deze naast
en tegenover de geweldige aktie der maatschappelijke en
politieke praktijk en der natuurwetenschappelijke studie
nauwelijks een plaats vermocht in te nemen in de tegen-
woordige kuituur. Integendeel: gelijk wij in deze bladzijden
overwogen, schijnt ons de wijsgeerige belangstelling een
onmisbaar element der beschaving toe , en tot welke telkens
en steeds weer de geest der historie leiden moet. Wij achten
dus ook een vernieuwde wijsgeerige aandacht geen toevallige
liefhebberij van sommige ontwikkelden, wellicht opgewekt
en aangemoedigd door den aandrang van eenige voort-
strevende mannen. Maar daar de Geest, dat is de Idee,
grond is der historie , en de Idee zelve naar Vrijheid streeft,
welke in hoogste instantie hierin bestaat, dat de wereld
zich van haar bewust wordt — zoo is de bewustwording
van de Idee, en de erkenning des Geheels en der ware
Werkelijkheid een noodzaak, die in de historie zelf ligt
gegeven.
Het Tijdschrift voor Wijsbegeerte verheugt zich een eisch
dezes tijds te zijn in Nederland. Zijn Redaktie , verwachtend
dat de wijsgeerige belangstelling van dezen tijd ernstig zij
en langdurig, acht deswege haar taak aanvaardbaar en
schoon.
TRANSCENDENTEEL IDEALISME
DOOR
Dr. PH. KOHNSTAMM ').
Dames en Meeren. Zeer gewenschte toehoorders.
In een van die oogenblikken, waarin Faust's wispelturig-
heid , zijn gebreid aan energie en standvastigheid ieder ander
dan zijn iankmoedigen en geduldigen geleider zouden ver-
leid hebben tot een bits en onvriendelijk antwoord, tracht
deze hem tot het nemen van een besluit te brengen door
hem toe te spreken o.a. met de volgende troostwoorden:
Ihr sehet drein
Als solltet Ihr in den Hörsaal hinein
Als stünden grau, leibhaftig vor Euch da
Physik und Metaphysika.
Wanneer een zoo grondig menschenkenner als Mephisto-
pheles klaarblijkelijk van oordeel is, dat ook sterkeren dan
Faust afgeschrikt zouden worden door de kans op een
betoog over „Physik und Metaphysika", dan — zoo kan
het schijnen — mag het niet dan grove ondankbaarheid
heeten wanneer ik Uwe belangstelling in mij en mijne
voornemens, die U reeds den drempel van den „Hörsaal"
1) Rede uitgesproken bij de opening zijner lessen in de Wijsbegeerte aan
de Universiteit te Amsterdam op Maandag 21 Januari 1907.
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 25
deed overschrijden , thans nog bovendien vergeld door tot
U te spreiden over de vereeniging van die beide, over de
verhouding, waarin natuurwetenschap en wijsbegeerte tot
elkander staan. Toch heb ik de aarzeling, die ik op dit
punt voelde, overwonnen en ben ik bij mijn eerste voor-
nemen gebleven. Laat mij de redenen, waarom, U thans
uiteenzetten.
Wij hebben in de laatste jaren uit den mond van hoog-
leeraren, die hunne intreerede hielden, herhaaldelijk ver-
nomen ^), dat er ernstige bezwaren bestaan tegen de traditie ,
die den nieuwbenoemden hoogleeraar zijn ambt doet aan-
vaarden met het uitspreken van een inaugureele oratie. Niet
aan het begin, maar aan het einde van een hoogleeraars-
loopbaan past zulk een redevoering — zoo werd betoogd.
Nu gelden die bezwaren — in hoofdzaak hierop neer-
komende, dat van den aftredenden hoogleeraar, den veteraan
in de wetenschap, een rede te verwachten zou zijn rijker
van inhoud en van ruimer blik getuigende , dan van iemand ,
die eerst het hoogleeraarsambt aanvaardt — natuurlijk in
zeer veelvoudig versterkte mate wanneer het niet betreft de
aanvaarding van een hoogleeraarsambt, maar slechts van
een privaat-docentschap. Maar al zou die overweging zeker
geschikt zijn mij den mond te snoeren , daartegenover staat
een omstandigheid, die naar het mij voorkomt voor den
privaat-docent plicht maakt te doen , wat voor den pas be-
noemden hoogleeraar slechts de gewoonte meebrengt. Deze
toch is door de daartoe bevoegde machten geroepen tot
zijn ambt, hij aanvaardt een taak, die hem is opgedragen,
dat hij daartoe bereid werd gevonden kan slechts vreugde
wekken; maar de privaat-docent komt aan den disch der
1) De hypothesen in de Natuurkunde door Dr. J. D. van der Waals Jr. Gro-
ningen, Wolters, 1903, p. 3. Het Aesthetische bestanddeel van Geschiedkundige
Voorstellingen door Dr.J. Huizinga. Haarlem, Tjeenk Willink en Zoon, 1905, p. 5.
26 TRANSCENDENTEEL IDEALISME,
Universiteit als een ongenoode gast, slechts „toegelaten"
is hij tot zijn werkkring, door hemzelf is het initiatief ge-
nomen , dat dien werkkring hem verschafte. Het kan daarom
niet meer dan billijk geacht worden, dat hij er rekenschap
van aflegt, wat hem dreef tot dien stap, waarom hij een
taak aanvaardt, die niemand van hem begeert. En zeker
was daartoe de aanleiding voor geen mijner collega's
privaat-docenten grooter dan voor mij. Niet slechts, omdat
ik voor zoover het mij bekend is een unicum ben, de eenige
privaat-docent in de wijsbegeerte in ons land , maar voorname-
lijk om deze reden. Dat een theoloog privaat-docent wordt in
de theologische, een jurist in de juridische of een medicus
in de medische faculteit, is niet een nieuw zelfs niet een
weinig voorkomend verschijnsel. Maar dat een physicus
opname vraagt in de literarische faculteit schijnt zoo onge-
woon, dat menigeen, die ervan hoorde, aan een vergissing
zal hebben gedacht. Inderdaad, de wetenschappelijke om-
geving , waarin ik mij voortaan , althans ten deele , zal heb-
ben te bewegen, verschilt in hooge mate van die, waarin
ik heb verkeerd sedert ik werd opgenomen in het Album
studiosorum dezer Universiteit, en wanneer ik in die nieuwe
omgeving om mij heen zie dan word ik onwillekeurig her-
innerd aan het slot van den Max Havelaar, aan Multatuli's
woord van: „de weinige talen, die ik ken, en de vele, die
ik leeren kan", maar ik zeg het niet met Multatuli's zelf-
vertrouwen, maar met schrik en beschaamdheid. Meer nog
dan aan andere privaat-docenten past het mij , een verklaring
te geven van mijn vrijmoedigheid, een verklaring, die, naar
ik hoop, tevens een rechtvaardiging zal inhouden. Ik zal dus
trachten U duidelijk te maken welke de taak is, die ik mij
voorstel aan deze Universiteit te vervullen; die uiteenzetting
zal ons uit den aard der zaak voeren tot het onderwerp,
dat ik in mijn aanhef noemde.
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 27
Korten tijd na den dood van Spruyt verscheen in het tijd-
schrift Onze Eeuw een artikel van de hand van Dr. J. D. van der
Waals Jn ^), waarin deze naar hij ons verklaart: „trachtte
het werk van Spruyt te karakteriseeren , aan te wijzen in
welke richting hij in de philosophie is werkzaam geweest,
om daarna te bespreken , wat wij geneigd zijn te wenschen
van den man, die geroepen zal zijn zijn werk voort te zet-
ten." De schrijver voegt er enkele beschouwingen aan toe over
wat hij meent: „te mogen verwachten van zijn feitelijken op-
volger Dr. M. A. van Melle, voor zoover wij dit laatste uit zijn
Inaugureele Rede kunnen opmaken." Die beschouwingen voe-
ren hem tot de conclusie: „dat van Melle niet werkzaam zal
zijn in de richting, waarin Spruyt dat was , niet tot stand zal
brengen wat wij voor een noodzakelijke aanvulling van
Spruyt's werk houden -)." Ik zal over deze laatste be-
schouwingen hier niet tot U spreken. Het is ons, helaas,
niet meer vergund geweest met behulp van latere geschriften
van van Melle's hand de vraag te beantwoorden of deze
voorspelling met de werkelijkheid in overeenstemming is
gebleken , maar wat mondelinge mededeeling en helaas te
weinig gevestigde persoonlijke indruk ons leert, schijnt er
op te wijzen, dat dat antwoord beslist ontkennend zou
moeten luiden. De invloeden in andere richting, die zich
in de Inaugureele Oratie zeker niet laten miskennen , schijnen
steeds meer te zijn verzwakt, de nadering tot dat, wat ook
Spruyt beoogde , steeds grooter te zijn geworden. Het duide-
lijkst blijkt dit uit wat Prof. van der Wijck ons in zijn af-
scheidscollege meedeelt, „dat van Melle hem in zijn laat-
sten brief had verzocht zich in het openbaar uit te spreken
over het volstrekte gezag van richtsnoeren of normen op
1) Jaargang 1902 p. 81.
2) 1. c. p. 107.
28 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
ieder gebied van geestelijk leven." ^) Want — en ook'
hierin verschil ik eenigermate van Dr. van der Waals —
het is juist de erkenning van absolute normen, die als de
quintessens van Spruyt's streven moet worden beschouwd.
Dr. van der Waals noemt als zoodanig zijn strijd voor de
erkenning van de activiteit van den menschelijken geest; ik
zal de laatste zijn om het gewicht van die erkenning te
verkleinen , maar zij schijnt mij haar waarde te ontleenen
en dus ondergeschikt te zijn aan het andere inzicht dat ik
zooeven noemde: het inzicht in het absolute gezag van
normen. Dat inzicht te blijven verdedigen in den geest, zooals
Spruyt het aan deze Universiteit heeft verdedigd , beschouw
ik als het eerste gedeelte van mijn taak, en ik ben er mij
van bewust, dat ik daarbij blijf op den bodem van de
wereldbeschouwing, die den meesten en grootsten invloed
op Spruyt gehad heeft: die van Kant.
In zijn: Zur Geschichte der Religion und Philosophie in
Deutschland zegt Heine, na gesproken te hebben van de
verpletterende kritiek, die Kant gegeven had vanhetWolff-
sche rationalisme: „ihr meint, wir könnten jetzt nach
Hause gehn? Bei Leibe! es wird noch ein Stück aufgeführt.
Nach der Tragödie kommt die Farce. Immanuel Kant hat
bis hier den unerbittlichen Philosophen traciert, er hat den
Himmel gestürmt, er hat die ganze Besatzung über die
Klinge springen lassen , der Oberherr der Welt schwimmt un-
bewiesen in seinem Blute, es gibt jetzt keine Allbarmher-
zigkeit mehr, keine Vatergüte, keine jenseitige Belohnung
fiir diesseitige Enthaltsamkeit, die Unsterblichkeit der Seele
liegt in den letzten Zügen — das rochelt, das stöhnt —
und der alte Lampe steht dabei, mit seinem Regenschirm
unterm Arm, als betrübter Zuschauer, und Angstschweiss
1) Onze eeuw 1906. afl. 8.
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 29
und Thranen rinnen ihm vom Gesichte. Da erbarmt sich
Immanuel Kant und zeigt, dass er nicht bloss ein grosser
Philosoph, sondern auch ein guter Mensch ist, und er
überlegt, und halb gutmütig und iiaib ironisch spricht er:
„Der alte Lampe muss einen Gott haben, sonst i^ann der
arme Mensch nicht glücklich sein — der Mensch sol! aber
auf der Welt glücklich sein — das sagt die praktische
Vernunft — meinetwegen so mag auch die praktische Ver-
nunft die Existenz Gottes verbiirgen." In Folge dieses Ar-
gumentes unterscheidetKantzwichen dertheoretischenVernunft
und der praktischen Vernunft, und mit dieser, wie mit
einem Zauberstabchen belebte er wieder den Leichnam des
Deismus, den die theoretische Vernunft getötet." Ik lees
opzettelijk U deze passage voor, omdat zij U — op veel
geestiger wijze, dan ik zou vermogen — een beeld kan
geven van de hoofdzaak van Kant's wijsbegeerte , zij het dan
ook op andere wijze dan haar schrijver bedoelde. Immers,
Heine's beschrijving is even onjuist als zij geestig is, en
Gij behoeft dus slechts alles wat daarin gezegd wordt over
de verhouding van praktische en theoretische Vernunft
juist in het tegendeel te verkeeren om een in hoofdzaak
juist inzicht in die verhouding te verkrijgen. Niet zóó is de
samenhang, dat om overwegingen buiten het eigenlijk the-
oretisch , wetenschappelijk denken om , ja zelfs in lijnrechten
strijd daarmede, door de practische rede allerlei als waar
wordt aangenomen, en zulks om te voldoen aan zekere
„behoeften van het hart" of hoe men zulke sentimenteel-
gevoelige overwegingen zou willen noemen ; neen, dit is de
nieuwe opvatting van het wezen der wetenschap, die Kant
heeft gewonnen , dat de wetenschap in haar structuur alleen
kan worden verstaan, dat haar geldigheid alleen dan kan
worden ingezien, wanneer men die wetenschap opvat als
een uiting van het zedelijk- element in den mensch; dat
30 TRANSCENDENTEEL IDEALISME,
aan alle wetenschap slechts bewijskracht kan toekomen
tegenover individuen, die zich van een zedelijke roeping
bewust zijn; dat dus alle weten berust op een geweten. En
het treft ons dan ook als een bewijs van een heel wat dieper
indringen in Kant's gedachtengang dan wij bij Heine vonden,
dat wij bij Schiller het volgende epigram op Kant lezen:
Dacht' ich's doch. Wissen sie nichts Vernünftiges mehr
[zu erwiedern ,
Schieben sie's einem geschwind in das Gewissen hinein.
ja, nog veel verder strekt Kant's betoog; niet alleen
onze wetenschap , maar deze geheele wereld van ontstaande
en vergaande dingen, de geheele „natuur", waartoe ook
wij zelve als vergankelijke sterfelijken behooren, ook zij
leidt haar bestaan alleen af uit, dankt dat bestaan dus
alleen aan de geldigheid van een plicht; men kan niet met
zin zeggen, dat die natuur bestaat, zoo men niet een hooger
beginsel dan die natuur erkent. Het spreek wel vanzelf,
dat die erkenning niet moet, noch kan worden opgevat als
een hypothetisch, onderstellend gebod, dat zich alleen richt
tot hen van wie men onderstelt, dat zij zekere doeleinden
daarbuiten begeeren te bereiken , zooals zulk een gebod
getypeerd wordt door de woorden van het Oude Testament:
Eer Uwen vader en Uwe moeder, opdat het U wèl ga.
Deut. 5. 16.
Neen, de erkenning, die Kant bedoelt is die van een
kathegorischen imperatief, een gebod, waarvan de geldig-
heid wordt erkend onafhankelijk vad alle bijoogmerken,
alleen om den inhoud van het gebod zelf. Alleen wie zulk
een absoluut, onbeperkt gezag erkent, alleen hij — meent
Kant — kan deelnemen aan het wetenschappelijk leven,
alleen hij kan met zin jspreken van het bestaan van een
wereld. In Spruyt's Geschiedenis der Wijsbegeerte vinden
wij de na-Kantiaansche philosophie gekarakterizeerd door
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 31
het woord van Goethe: In Anfang war die That ^). Ik zal
mij hier niet wagen aan de beoordeeling van de vraag, of
die kenmerking juist is; maar dit meen ik te kunnen ver-
zekeren, dat het inzicht, waartoe Kant gekomen is niet
beter kort omschreven kan worden dan door deze woorden :
lm Anfang war die Pflicht ^).
Tot dat inzicht is Kant gekomen — hoe vreemd het wel-
licht den oningewijde zal voorkomen — door een logisch
onderzoek van de eigenaardigheden der mathematische na-
tuurwetenschap, en dat onderzoek leidt dus tot een natuur-
wetenschappelijke, maar beslist anti-naturalistische wereld-
beschouwing. Maar het is niet deze samenhang tusschen
natuurwetenschap en wijsbegeerte — zooals Gij thans wel-
licht zoudt vermoeden waaraan ik bij den aanvang mijner
rede dacht. Want om dien samenhang ook maar eenigermate
nauwkeurig te schetsen, daartoe zou niet dit aanvangscol-
lege, maar een geheele cursus nauwelijks toereikend zijn,
en over de verdere, historische, vraag of daarmede wel
werkelijk Kant's hoofdgedachte is weergegeven , en in hoe-
verre andere gedachtenreeksen deze doorkruisen en modi-
ficeeren zou men gemakkelijk — wilde men haar naar zekere
voorbeelden behandelen: unter Berücksichtigung der einschla-
gigen Literatur, — zeker wel tien cursussen kunnen vullen ■^).
Maar al moge dan Kant deze waarheden aan 't licht heb-
ben gebracht door de natuurwetenschappen te onderzoeken ,
1) p. 110
2) Het behoeft wel nauwelijks uitdrukkelijk gezegd te worden , dat met „An-
fang hier niet bedoeld is een begin in den tijd. Het woord staat hier voor
een logische betrekking, niet voor een tijdsbetrekking. Verg. ons: beginsel.
3) Hoe uitgebreid de Kantliteratuur geworden is, blijkt het best uit Vaihingers
Commentar zur Kritik der reinen Vernunft. Van dat werk verscheen de eerste
aflevering in 1881. Thans liggen twee deelen, van circa 500 bladz. elk, voor
ons, waarin echter nog slechts de voorrede, de inleiding en het eerste hoofd-
stuk der Kritik worden behandeld. Bladzijde na bladzijde is in dit werk
gewijd aan de optelling der literatuur.
32 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
dat heeft niet belet, dat het juist de natuurwetenschappen
zijn geweest, die de lijnrecht tegenovergestelde richting,
die uitgaat van de ontkenning van het absolute in alle
vormen, ook in dien van alle absolute normen, die de
naturalistische richting tot de in vele kringen heerschende
geestesmacht hebben gemaakt. Vooral sedert het Darwinisme
zijn zegetocht deed, houdt men zich vaster dan ooit over-
tuigd, dat alle vastheid , alle onwrikbaarheid van norm
vervloeit in den stroom van gestage ontwikkeling. Ik behoef
U geen bewijzen ter adstructie te geven; het is immers van
algemeene bekendheid, dat plicht slechts de reactie is van
het individu op de gemeenschap , een gevoel , dat zijn in-
trede in de wereld deed door natuurlijke teeltkeus, het uit-
sterven van hen, die er niet mede bedeeld, en dus lang
zoo nuttig niet waren voor de gemeenschap; — dat genie
en v/aanzin een is, en slechts bekrompenheid kan meenen,
dat de misdadiger zijn misdadige neigingen behoorde te be-
dwingen; — dat de wetenschap er niet is om haar's zelfs
wil, maar voor het heil en het welzijn der menschheid; —
dat alle teleologie, alle streven naar doeleinden een her-
senschim is, daar slechts causaliteit heerscht; — dat voor
het krachtige individu met zijn krachtige emoties en sen-
saties een bijzondere moraal geldt, of juister geen andere
moraal, dan het „sich ausleben" dier individualiteit; kortom,
dat het doen opgaan van alle werkelijkheid in mechanisch
natuurbeloop de taak is van den modernen mensch. Ja zelfs
van de kunst hebben wij moeten vernemen, dat zij niet
waardebeoordeelend , maar natuurwetenschappelijk beschrij-
vend heeft op te treden; gelukkig, dat de praktijk met de
theorie zoo weinig in overeenstemming is geweest.
Die strooming moest noodzakelijk terugwerken op de
natuurwetenschap zelve. Immers met al de andere normen
moest ook de norm der waarheid haar gezag en geldigheid
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 33
verliezen, en zoo vinden wij dan ook bij de overgroote
meerderiieid der liedendaagsche natuuronderzoekers de mee-
ning — let wèl , ik zeg niet: dat wij voortdurend in gedachten
moeten houden , dat de geheeie inhoud van onze weten-
schap onjuist kan blijken , en dat dus , mochten wij ook
op eenig punt absolute waarheid bezitten wij toch niet
zouden kunnen bewijzen , met absolute zekerheid bewijzen ,
dat wij haar bezitten , — maar deze : dat zoo iets als abso-
lute waarheid in 't geheel geen beteekenis bezit, dat wij
aan wetenschappelijke theorieën op zijn best den eisch
kunnen stellen, dat zij gemakkelijk in 't gebruik, nuttig voor
verdere opsporing van feiten zijn , maar dat het zinledig
is te vragen of een theorie juist of onjuist is. Zelfs mannen
als Hertz en Boltzmann, wier zuiver natuurwetenschap-
pelijke arbeid boven mijn lof verheven is, hebben zich
daaraan niet kunnen onttrekken. „Hieran anknüpfend, bringt
Hertz" — zoo lezen wij in een verhandeling over: Die
Entwickelung der Methoden der theoretischen Physik van
Boltzmann's hand ^) — „den Physikern so recht klar zum
Bewusstsein, was wohl die Philosophen schon langst aus-
gesprochen hatten, dass keine Theorie etwas Objektives,
mit der Natur wirklich sich Deckendes sein kann, dass
vielmehr jede nur ein geistiges Bild der Erscheinungen ist,
das sich zu diesen verhalt, wie das Zeichen zum Bezeichneten.
Daraus folgt, dass es nicht unsere Aufgabe sein kann,
eine absolut richtige Theorie, sondern vielmehr ein mög-
lichst einfaches, die Erscheinung möglichst gut darstellendes
Abbild zu finden. Es ist sogar die Möglichkeit zweier ganz
verschiedener Theorien denkbar, die beide gleich einfach
sind, und mit den Erscheinungen gleich gut stimmen, die
also, obwohl total verschieden, beide gleich richtig sind.
1) Popuiare Schriften, Leipzig 1905 Barth p. 215.
34 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
Die Behauptung, eine Theorie sei die einzig richtige, kann
nur der Ausdruck unserer subjektiven Überzeugung sein ,
dass es kein anderes gleich einfaches und gleich gut stim-
mendes Biid geben könne."
En nu heeft wel gelukkig op den eigenlijk natuurweten-
schappelijken arbeid dezer beide grooten hun desorgani-
seerende theorie over het wezen der kennis niet veel
invloed gehad, dit wordt geheel anders als wij komen tot
de dii minores. Het is mij niet mogelijk U in bijzonderheden
dit aan te wijzen , ik zou mij dan moeten begeven in allerlei
details van natuurwetenschappelijk belang, wier bespreking
hier om velerlei redenen onmogelijk is ^). Slechts één voor-
beeld wil ik U geven om aan te toonen tot waarheen die
vrees voor het absolute kan leiden. Gij hebt naar ik ver-
moed allen op de schoolbanken geleerd, dat de zon zich
om de aarde beweegt in den tijd van een jaar, en dat wij
deze wetenschap danken aan Kopernikus, die zijn theorie
over den loop der hemellichamen in de plaats stelde van
de oude, onjuiste Ptolemaische theorie, dat de zon zich
om de aarde beweegt. Wellicht zijn er zelfs onder U, die
meenden, dat al mocht hun astronomische kennis klein
zijn , zij toch op dit punt zeker niet voor den bekwaamsten
astronoom behoefden onder te doen. Ik moet U teleur-
stellen. Gij zijt achterlijken , die de ontwikkeling der moderne
wetenschap niet hebt bijgehouden. Niet Kopernikus heeft
gelijk, noch Ptolemaus; immers, te zeggen, dat de aarde
zich beweegt om de zon, of de zon om de aarde, zou een
uitspraak wezen over absolute bewegingen. Het eenige wat
ons past is te zeggen: De aarde en de zon bewegen zich
relatief ten opzichte van elkander. „Das wichtigste und
instruktivste Beispiel für die Relativitat aller Bewegung
1) Wie in deze quaesties belang stelt, zij verwezen naar Zeitschrift für
physikalische Chemie 36 p. 41 en Journal de Chimie physique 3 p. 665.
f.
TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
bilden ja die Verhaltnisse im Weltenraum , die Lagen und
Bewegungen der Himmelskörper. Es ist daher naheliegend
sich die Frage vorzulegen , wie es sich denn mit der gegen-
seitigen Richtigkeit des Kopernikanisciien und Ptolemaischen
Weltsystems verhalte. Kann man noch von einer Richtigkeit
des einen, Unrichtigkeit des andern sprechen oder sind
jetzt beide Systeme als gleichberechtigt anzusehen? Nun,
so, wie man die Sachlage vor dreihundertjahren angesehen,
wie sie der Laie und vielfach auch der Philosoph noch
heute sieht, liegt sie allerdings nicht mehr." En verder:
„Der Astronom kann beide Systeme brauchen; ich glaube,
dass zu des Kopernikus Zeit das Ptolemaische System dem
praktischen Astronomen gelegener war; hatte doch sonst
wohl schwerlich ein Mann wie Tycho de Brahe an dem-
selben festgehalten. Heute würde allerdings ein Festhalten
an ihm eine neue Physik erfordern , da die Tatsachen der
Aberration des Lichtes und der Fixsternparallachsen mit
ihm und den sonstigen Gesetzen der Physik nicht ver-
traglich sind. Heute ist das Kopernikanische System das
bei weitem einfachere; einen andern Vorzug hat es aber
nicht. Nicht die Kategorien der Richtigkeit und Unrichtig-
keit sind es demnach , die hier zur Geltung zu bringen
sind, sondern die der grosseren und kleineren Zweck-
massigkeit." Zoo kunt ge lezen in een verhandeling over:
Die Relativitat aller Bewegung, in Ostwald's Annalen der
Naturphilosophie ^) van de hand van Kleinpeter, een der
ijverigste verdedigers van de hier besproken richting.
Maar niet alleen voor de natuurwetenschap , ook voor de
wijsbegeerte zelve dreigt van de heerschende naturalistische
strooming gevaar. Ik denk daarbij geenszins aan den achter
ons liggenden „Materialismusstreit" ; mannen als Vogt en
Büchner hebben tegenwoordig wel afgedaan in alle kringen,
1) Deel III pag. 387.
36 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
waar men zelfstandig wetenschap beoefent. Neen , het natu-
ralisme heeft in onze dagen gansch andere , meer door-
dachte vormen aangenomen, die zeker heel wat geduchter
tegenstander zijn dan het oude materialisme; ik denk aan
de psychologistische en positivistische stroomingen, die
tegenwoordig een zoo groote , bijkans overheerschende macht
zijn. Die theorieën zal ik in mijn colleges later ter sprake
moeten brengen , thans zou mij de tijd daartoe ten eenen
male ontbreken. Slechts dit wilde ik opmerken , dat, hoe veel
beter doordacht en fijner uitgewerkt deze theorieën ook soms
mogen zijn , zij in • wezen toch verwant blijven met het
vroegere materialisme, ja soms wordt die verwantschap
zoo groot, dat eigenlijk slechts van naamsverandering kan
worden gesproken. Toch kan ook deze alleen voldoende
zijn om den niet-natuuronderzoeker te misleiden en als
nieuwe en ongekende waarheid te doen introduceeren wat
onder den ouden naam zeker geweerd ware. Nergens heeft
men zich daarvan beter kunnen overtuigen dan in ons land
en in onze omgeving.
Het was zulk een lieve , het was zulk een vriendelijke
en rustigende gedachte geworden in den kleinen kring van
hen, die in ons land in wijsbegeerte belang stellen, dat,
wat ook het lot der wijsbegeerte van Kant in Nederland
mocht zijn, één man haar onwrikbaar verknocht blijven,
één trouwe schildknaap eiken smaad den Koningsberger
aangedaan bloedig zou wreken. En ziet, nauwelijks heeft
Ostwald zijn nieuwen strijdkreet : „Voor de Energetiek" laten
weerklinken , of .... Mr. J. A. Levy verbreekt de oude ban-
den , knielt voor het nieuwe licht en raadt ons in zijn boek
Het Indeterminisme aan insgelijks te doen ^). Het moet een
wreede ontgoocheling zijn geweest, toen slechts enkele
1) 1. c. p. 20—28.
TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
37
maanden nadat Mr. Levy's boek het licht zag, door het
verschijnen van Ostwald's Vorlesungen über Naturphilosophie
het ook voor den jurist w^el duidelijk moest worden — wat
elk natuuronderzoeker van den beginne had ingezien — ,
dat de door Ostwald verkondigde leer wat haar wijsgeerig
karakter aangaat, zich in niets onderscheidt van die leer,
die in Mr. Levy's boek, om met woorden van hemzelf te
spreken : „wordt geken- of liever gebrandmerkt" ^). Immers
als die te bestrijden richting vinden wij reeds in de tweede
alinea van het boek genoemd: „die richting, welke het
psychische eenvoudig als uitvloeisel van het physische be-
schouwt en zonder meer als zoodanig kenmerkt." ^) En daar-
naast legge men nu deze uitlatingen van Ostwald^): „Ich
habe mir die grösste Mühe gegeben, irgend eine Absurditat
oder Undenkbarkeit in der Annahme zu finden, dass be-
stimmte Energiearten Bewusstsein bedingen : ich habe nichts
derartiges zu entdecken vermocht. Wir werden uns alsbald
bei der Untersuchung der wichtigsten Bewusstseinserschei-
nungen überzeugen, dass sie energetisch bedingt sind, und
es macht mir nicht mehr Schwierigkeiten , zu denken, dass
kinetische Energie Bewegung bedingt wie dass Energie des
centralen Nervensystems Bewusstsein bedingt." Of ook deze ,
door Ostwald gecursiveerde uitspraak^): „Hiernach schlage
ich Ihnen vor, das Bewusstsein als eine Eigenschaft einer
besonderen Art der Nervenenergie aufzufassen, namlich
der, welche im Centralorgan bethatigt wird." Het bewust-
1) I. c. p. 2.
2) Ik heb bij een vroegere gelegenheid (Ak. Proefschrift Stelling XIl) alle
richtingen die aan deze beschrijving beantwoorden onder den naam materia-
lisme samengevat. Van Melle kwam daartegen op; hij meende, dat men alleen
dan van materialisme mocht spreken, als de materie het physische is, waaruit
men al het andere wil afleiden. Ik geef gaarne toe, dat als algemeene naam
voor de bedoelde richtingen de term naturalisme zeker beter is dan materialisme.
3) 1. c. p. 396.
4) I. c. p. 393. *
38 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
zijn, Kant's „ursprünglich synthetische Einheit'^, gemaakt tot
een eigenschap van het „Centralorgan" en dat onder toe-
juiching van Mr. Levy, alleen omdat de naam materialisme
vervangen is door dien van energetiek. „Name ist Schall
und Rauch" zegt Faust; de dwaas, men bemerkt wel, dat
hij te Leipzig.... slechts Auerbach's Keiler heeft bezocht.
Maar de natuurwetenschappen zijn niet de eenige onder
de empirische wetenschappen , van wier kant der wijsbe-
geerte gevaar dreigt. Naast het naturalisme staat het histo-
risme, dat, in nauw verband vaak met het Darwinisme,
maar ook wel afgescheiden daarvan, de leer predikt, dat
niets bestendig is, niets absolute waarde heeft, maar alles
vervloeit en bestemd is voor zijn eigen beperkten tijd. Die
leer, mits zij zelve niet als absolute waarheid wordt opge-
vat, maar doorzien wordt in haar beperking, heeft zeker
aanspraak op erkenning, en wij danken — zeker niet aan
haar alleen, maar toch misschien voor een groot deel
haar — den opbloei der historische wetenschappen , die de
19e eeuw misschien evenzeer tot de historische als tot de
natuurwetenschappelijke eeuw stempelt. De rijke schat van
vondsten, ook voor de wijsbegeerte, de onvergelijkelijk veel
nauwkeuriger kennis van vroegere stelsels, die zij ons ver-
schaft heeft , wordt alom , en terecht , op hooge waarde ge-
schat. Maar toch , bij het zien van al die goede gaven be-
kruipt ons somtijds een gevoel, dat men wellicht met een
geringe verandering van Virgilius' regel
Timeo Danaos et dona ferentes
het best zoo zou kunnen uitdrukken: Ik vrees die historici
met al hun goede gaven. Men versta mij wel : Geen histo-
rische detailstudie, welke ook, op het gebied der wijsbe-
geerte schijnt mij af te keuren, maar dan dreigt gevaar, wan-
neer men de geschiedenis der wijsbegeerte v^il stellen in
de plaats van de wijsbegeerte zelf, naast de historische be-
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 39
handeling geen ruimte laat voor de systematische. En dat
gevaar is niet denkbeeldig; de tijd ligt niet zoo ver achter
ons, dat de groote meerderheid van hen, die zich ex officio
met wijsbegeerte bezig hielden slechts één wetenschap der
wijsbegeerte kenden: haar geschiedenis. Daartegen nu moet
de philosooph met kracht opkomen. De geschiedenis der
wijsbegeerte moge voor den historicus doel zijn , voor hem
kan zij nooit anders zijn dan middel. Zoowel tegenover
naturalistisch dogmatisme als tegenover historischen detail-
arbeid is het eigen wezen der wijsbegeerte te handhaven.
Ik zal mij gelukkig rekenen, wanneer ik die taak aan deze
Universiteit, zij het op zooveel bescheidener plaats, met
een klein deel van den gloed, den geest en de strijdvaar-
digheid kan vervullen , waarmede Spruyt zich van haar kweet.
Maar — zoo zult Gij wellicht vragen — wat is dan dat
wezen der wijsbegeerte als een afzonderlijke wetenschap
tegenover natuurwetenschap zoowel als historie? En daar-
mede ben ik genaderd tot het tweede deel van wat ik be-
schouw als mijn taak. Ik heb reeds vroeger gezegd, dat in
het genoemde artikel Dr. van der Waals ook een schets
geeft van de voortzetting, die men naar zijn meening aan
Spruyt's arbeid zou behooren te geven, een voortzetting,
die hoofdzakelijk neerkomt op een strijd voor spontaneïteit
van 's menschen wil tegen het onbeperkte determinisme. Al
kant ik mij ook thans veel minder dan nog betrekkelijk
kort geleden tegen die denkbeelden , toch schijnt het mij ,
dat men de wijze waarop de arbeid van Spruyt behoort
voortgezet te worden , niet aldus moet karakterizeeren. Laat
mij U in het tweede gedeelte van mijn rede mogen uiteen-
zetten in welke richting, naar welke methode, naar mijn
meening behoort voortgewerkt te worden op de door Spruyt
hier gelegde grondslagen.
Maar ik vrees, door dit te zeggen de gedachte bij U te
40 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
wekken, dat ik, Charybdis willende vermijden, in Scylla
terecht kom. Want terwijl ik op mij genomen heb mij te
rechtvaardigen voor de stoutheid een privaatdocentschap in
de wijsbegeerte te durven aanvaarden, schijn ik thans die
rechtvaardiging te willen zoeken in het streven den arbeid
van mijn hooggeschatten leermeester te willen verbeteren.
Toch meen ik mij hier van elk verwijt vrij te kunnen pleiten.
Inderdaad, er zou reden zijn voor verwijt, wanneer ik waande
daarbij alleen op mijn eigen krachten te kunnen bouwen.
Ik kan echter voor mijn pogingen, èn wat de richting,
waarin, betreft, èn wat de wijze, waarop, gebruik maken
van een hulpmiddel , dat Spruyt niet ter beschikking stond ;
ik bedoel de van den grond af herbouwde wetenschap der
logica, zooals zij in de laatste dertig jaren in Duitschland,
onder den invloed voornamelijk van Sigwart en Lotze ont-
staan is. Die verandering, die revolutie in de logica, zooals
waarschijnlijk geen andere wetenschap in zoo korten tijd
doorleefd heeft, vindt haar uitgangspunt wederom in het
werk van Kant. Ik zeide reeds zooeven, dat Kant tot zijn
belangrijkste resultaten gekomen was door een nauwkeurig
onderzoek van de methoden der mathematische natuur-
wetenschap. Maar hoe ver ook de consequenties gaan, die
hij daaruit getrokken heeft, de consequenties voor de
methodologie en de geheele formeele logica van zijn tijd
heeft hij niet gezien. Integendeel , het is van algemeene be-
kendheid, dat hij van oordeel was, dat de Aristotelische
logica, die reeds sedert tweeduizend jaren bijkans onver-
anderd van geslacht op geslacht was overgeleverd, ook
voor de toekomst haar gezag niet zou verliezen ^). Dat in zijn
eigen werk de kiem van ontbinding voor die logica school ,
1) Ik geef hier alleen Kant's meening weer, maar bedoel volstrekt niet te
zeggen, dat die traditioneele logica inderdaad met de leer van Aristoteles
vereenzelvigd zou mogen worden.
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 41
besefte hij allerminst. Toch bleek dit al spoedig, toen men
na de opeenvolging der na-Kantiaansche groote systemen
en na de daarop volgende periode van uitputting zich weer
nauwkeurig rekenschap ging geven van Kant's gedachten-
gang. In tweeërlei richting werkte de gegeven impuls door.
Vooreerst kwam men tot een grondige kritiek van de
overgeleverde logica, zoo grondig, dat van de traditio-
neele leer over begrip, oordeel, syllogisme nauwelijks iets
bleef bestaan; vervolgens bleek de noodzakelijkheid het
onderzoek, dat Kant ingesteld had naar de methoden der
mathematische natuurwetenschap, ook op andere weten-
schappen te richten. Sigwart was het, die als eerste uit-
sprak, dat het voortaan noodzakelijk was: „die Logik unter
dem Gesichtspunkte der Methodenlehre zu gestalten , und sie
dadurch in lebendige Beziehung zu den wissenschaftlichen
Aufgaben der Gegenwart zu setzen." Sedert heeft die nieuwe
opvatting der logica zich meer en meer baan gebroken; zij
is door een steeds toenemende schare van aanhangers be-
vestigd , uitgebreid en verdiept. Ik noem van hen , die zich
bij die opvatting aansluiten, vooreerst Windelband en voor-
namelijk Heinrich Rickert.
In ons land is van de inwerking dier gansche beweging
zoover ik kan zien nog weinig te bespeuren geweest; aan
Spruyt in elk geval is zij bijna geheel spoorloos voorbij-
gegaan. Dat blijkt het best uit het Leerboek der formeele
Logica, nog niet eens zoozeer uit de opsomming der lite-
ratuur, waarbij geen der nieuwere werken over logica een
plaats wordt waardig geacht, als wel uit het geheele werkje zelf,
dat nog geheel op de traditioneele leest is geschoeid. En ook
in de Geschiedenis der Wijsbegeerte zijn genoeg plaatsen aan
te wijzen , die daarvan getuigen. Trouwens de oorzaak ligt voor
het grijpen. Sigwart's verreweg belangrijkste deel , het tv/eede ,
verscheen voor het eerst juist in het jaar waarin, Lotze's werk
42 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
slechts enkele jaren voordat Spruyt zijn hoogleeraarstaak aan-
vaardde. En welk een taak. Blijkbaar, omdat het niet genoeg
is, dat aan één man het gansche onafzienbare veld ter beharti-
ging is opgedragen , heeft men daaraan toegevoegd nog twee ^)
niet-wijsgeerige vakken: één natuurwetenschappelijk, de
psychologie, en één historisch, de geschiedenis der wijs-
begeerte, vakken, die elk op zich zelf ruimschoots het
leven van een onderzoeker kunnen vullen. Dat onder
deze omstandigheden er niet aan te denken viel , dat tijd
en rust zouden overblijven om één der gedoceerde vakken
van den grond af opnieuw op te bouwen en de resul-
taten op de andere toe te passen, het spreekt vanzelf.
„De zwakke bezetting onzer litterarische faculteiten" , waar-
over Spruyt op zijn colleges klaagde ^), omdat zij de èn
voor hoorders, èn voor docent wenschelijke „splitsing in
tirones en veterani" onmogelijk maakte, m.oet ook hier
aansprakelijk worden gesteld. Onder die omstandigheden
beschouw ik het als mijn plicht, maar als een groot voor-
recht tevens, met behulp van de door de nieuwere logica
veroverde methoden voort te bouwen op den door Spruyt
aan deze Universiteit gelegden grondslag, mocht het zijn
naar gelang mijner krachten tevens mede te werken aan
den voortgang dier theoriën zelve. Laat mij, door de methoden
die ik bedoel toe te passen pp de vraag naar de verhouding
van wijsbegeerte, natuurwetenschap en historie, en de con-
sequenties daaruit te trekken, U toonen in welke richting
ik daarbij werkzaam zal zijn ').
1) Of zelfs drie, als men de metaphysica tot de natuurwetenschappen rekent.
Verg. p. 35.
2) Geschiedenis der Wijsbegeerte p. XI.
3) Het behoeft wel nauweiiji<s gezegd, dat het volgende slechts mag be-
schouwd worden als een korte aanduiding van de richting, waarin ik mij wil
bewegen, geenszins ais een uitgewerkt betoog voor de daarin uitgesproken
stellingen.
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 43
Getrouw aan het beginsel , dat wij zouden uitgaan van
onderzoekingen over de methoden der wetenschappen knoopen
wij aan aan een opmerking van Kirchhoff over de methode van
de natuurwetenschap, speciaal de meest fundamenteele natuur-
wetenschap, de mechanica. Het heeft indertijd groot opzien
gebaard, en nog hoort men het veelal aanprijzen als een
bewonderenswaardige ontdekking, als een oplossing, of, wil
men liever, een terzijdeschuiving van een allermoeilijkst pro-
bleem , dat Kirchhoff tot de conclusie kwam, dat de mechanica
zich niet kon voorstellen de bewegingen in de natuur te ver-
klaren , maar ze enkel kon beschrijven. Het ligt niet in mijn
bedoeling op het verschil tusschen verklaring en beschrijving
hier in te gaan, al geloof ik niet, dat het zoo groot is als
men gewoonlijk meent. Maar waarop ik Uwe aandacht wil
vestigen , dat is het probleem , dat in Kirchhoff's woorden
ligt opgesloten , een probleem veel geweldiger dan dat ,
hetwelk hij tracht te ecarteeren, dat echter, althans voor
zoover mij bekend is, nooit de aandacht der natuuronder-
zoekers heeft getroffen ondanks alle discussies, die over
Kirchhoff's formule zijn gevoerd. Immers wat is de taak,
die Kirchhoff de mechanica oplegt? Naar zijn eigen woorden :
„Die in der Natur vor sich gehenden Bewegungen voll-
standig und auf die einfachste Weise zu beschreiben." ^)
Dames en Heeren! Wanneer ik geloofde, dat er ook maar
één beoefenaar der mechanica was, die het als zijn taak
zou opvatten : de (dat wil toch zeggen alle) in de natuur
voorkomende bewegingen volledig te beschrijven, dan zou
ik uit piëteit jegens hem afgezien hebben van het houden
dezer rede. Want welk een onafzienbare, onmogelijke taak
heb ik hem daardoor opgelegd. Ik wil nog afzien van het
feit, dat Gij allen uit zeer verschillende deelen dezer stad
1) Analytische Mechanik p. 1.
44 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
hierheen zijt gekomen en dat dus die ongelukkige beoefe-
naar der mechanica, die alle bewegingen volledig wilde
beschrijven , voor elk Uwer volledig zou moeten aangeven ,
op welke wijze, dus langs welken vv^eg en met welke
snelheid het zwaartepunt van zijn lichaam zich hierheen
bewogen heeft en welke bewegingen ten opzichte van dat
zwaartepunt daarbij werden uitgevoerd. Maar hier op dit
oogenblik zelve, dat ik hier sta te spreken! Daar zijn de
bewegingen van mijn stembanden , mijn tong en mijn lippen ,
en die bewegingen doen de geheele luchtmassa in deze
kamer op de meest ingewikkelde en gecompliceerde wijze
trillen; de luchtgolven kaatsen terug tegen de wanden van
dit vertrek en op den vlakken wand anders dan waar twee
wanden elkaar bereiken en weer anders in een hoek van
het vertrek. Zij buigen zich heen om al wat zich in dit
vertrek bevindt en dat maakt opnieuw de beweging samen-
gestelder; zij dringen door tot U en verwekken in Uw ge-
hoororganen weer gansche reeksen nieuwe bewegingen.
Daarbij heb ik de slechte gewoonte met mijn vingers zoo
nu en dan op dezen katheder te trommelen; de katheder
geraakt er door in trilling, en die trillingen deelen zich
mede aan al wat in dit vertrek is. Daarbij: ik adem en
Gij ademt allen, en wij scheppen opnieuw tallooze bewegingen.
Kortom, elke kubieke centimeter lucht in deze kamer, elk
milligram hout of ijzer of welk ander materiaal er zich bevindt,
verkeert in een uiterst gecompliceerden, voortdurend ver-
anderenden en van eiken anderen verschillenden bewegings-
toestand. En al deze bewegingen — want zij behooren toch
alle tot „de in de natuur voorkomende bewegingen" —
zou onze ongelukkige beoefenaar der mechanica „volledig
en op de meest eenvoudige wijze" moeten beschrijven.
Klinkt dat „op de meest eenvoudige wijze" niet als hoon
op den ongelukkigen, afgemartelden man, die, zich af-
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 45
tobbende om de bewegingen volledig te beschrijven die
juist in dit oogenblik in gindschen hoek drie centimeters
beneden de zoldering voorkomen, in machtelooze woede
zich de bewegingen voelt ontgaan , die zich op datzelfde
oogenblik in elk ander deel van het vertrek afspelen. En
komt hij een oogenblik later, dan zijn daar weer andere
bewegingen, en de bewegingen, die er op dit oogenblik
waren , zijn voorgoed voor zijn inventarisatie verloren.
Gij zult mij niet tegemoet voeren , dat dit alles onnoozele,
misschien zelfs onwaardige „Konsequenzmacherei" is, een
domme caricatuur, die zich hecht aan een wellicht niet
zeer gelukkig gekozen woord. Ook ik weet zeer goed, dat
Kirchhoff dit alles nooit bedoeld heeft, en, welke vrees of
hoop voor mij ook met deze rede hebben samengehangen ,
de vrees dat zij aanleiding zou geven tot zoo pijnlijken
arbeid heeft mij nooit verontrust. Maar Gij voelt immers
reeds, waarom het mij met het voorgaande te doen was,
welk probleem verborgen ligt op den bodem van Kirchhoff's
formuleering. Dat probleem is de vraag naar de verhouding
tusschen wetenschap en werkelijkheid. En hoe sterker U
daareven het carriceerende in mijn teekening trof, hoe
grooter Uw medelijden was met den tobber, die de on-
. eindigheid der werkelijkheid in zijn inventarisatie wilde
opnemen, des te sterker zal dan thans bij U het besef
zijn, dat geen wetenschap, welke ook, een afbeelding kan
geven van de werkelijkheid. De werkelijkheid in haar on-
eindigheid spot met alle beschrijving; zij kan nooit conform
worden aan eenige wetenschap, welke ook; zij laat zich
niet vangen in een systeem van begrippen , d. w. z. begrij-
pen; zij is irrationeel. Ik acht dit inzicht van het hoogste
belang, afgescheiden nog van andere overwegingen daarom
reeds omdat alleen door dit inzicht een vreedzaam samen-
gaan van wijsbegeerte en natuurwetenschap, of liever van wijs-
46 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
begeerte en alle empirische wetenschappen mogelijk is.
Immers, wie meent, dat de werkelijkheid wèl opgaat in het
begrip, dat de werkelijkheid ligt, of kan liggen in de rede,
die kan het zwoegen en slaven van de beoefenaars der
empirische wetenschappen slechts schouderophalend aanzien.
GeheimnisvoU , am lichten Tag
— zoo zegt hij met Goethe, die evenals zijn groote wijs-
geerige tijdgenooten volbloed rationalist was —
Lasst sich Natur des Schleiers nicht berauben,
Und was sie deinem Geist nicht offenbaren mag
Das zwingst du ihr nicht ab mit Hebeln und mit Schrauben.
Zeker, indien de werkelijkheid rationeel ware, dan zou
het heel wat beter zijn, — en ook heel wat gemakkelijker —
om, in plaats van „mit Hebeln und mit Schrauben" en
met nog heel wat gecompliceerder instrumenten zich groote
en onnoodige moeite te geven , in de studeerkamer af te
leiden, hoe die natuur moet zijn, en zoo hebben dan ook
alle groote rationalisten gedaan; dat zij daardoor vroeg of
laat in botsing komen moesten met de empirische weten-
schappen was onvermijdelijk. En het is dan ook deze om-
standigheid in hoofdzaak, hoewel niet deze alleen, die
maakt, dat het grootste en wijdst omvattende der rationa-
listische systemen , dat in ons land tegenwoordig met zooveel
energie en talent wordt gepredikt en gepropageerd, in bot-
sing gekomen is en steeds in botsing komen zal met de
beoefenaars der empirische wetenschappen.
Maar wanneer wij meenen, dat de rede de werkelijkheid
niet kan omvatten , dat de wetenschap niet de werkelijkheid
kan afbeelden, liever: in begrippen weergeven, wat is dan
de wetenschap? Die wetenschap is een reeks, een systeem
van oordeelvellingen over de werkelijkheid. Elk dier oordeel-
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 47
vellingen heeft waarde, omdat zij waar is, of, zooals wij
ook kunnen zeggen: met de werkelijkheid overeenstemt,
maar toch niet alleen daaraan ontleent zij haar waarde.
Want waren alle oordeelen over de werkelijkheid, die waar
zijn, even veel waard, dan zou de taak van den onver-
poosden inventarisator weer aanvangen. Uit al de naar
oneindig veel richtingen oneindige reeks van ware oordeelen
moeten dus sommige uitgekozen worden, die om hun ex-
ceptioneele beteekenis waarde hebben voor de wetenschap.
En — het spreekt van zelf — die keuze moet gedaan
worden niet naar het behagen van U of mij; zal er weten-
schap zijn , dan moet er over de vraag welke oordeelen
in de wetenschap thuis hooren, welke niet, niet beslist
worden naar subjectieve willekeur, maar objectief geldig.
En wederom rijst voor U het vraagstuk van normen met
bindend gezag, wederom blijkt het, dat geen wetenschap
kan bestaan als niet normen objectief, onafhankelijk van
persoonlijke willekeur gelden.
Zien wij thans toe van welken aard de band is, die 'de
natuurwetenschap samenbindt. Stellen wij ons daartoe een
natuuronderzoeker voor, die van de gebeurtenissen in dit
vertrek een natuurwetenschappelijke beschrijving zal geven.
Hij zal dus niet naar Kirchhoff's formule een volledige be-
schrijving kunnen geven; hij zal zich moeten beperken tot
datgene wat het voor de natuurwetenschap essentieele,
wezenlijke behelst. Dit verslag zal dan mededeelingen als
deze bevatten: In een vertrek van die en die afmetingen
bevond zich een luchtmassa, van zeker — door de aan-
wezigheid van verschillende verbrandigsprocessen overmatig
hoog — koolzuur- en watergehalte, in longitudinale trilling
gebracht door geluidsgolven van matige intensiteit, wier
perioden gelegen waren tusschen die en die getallen. Die
geluidsgolven, teruggekaatst tegen de wanden, werden
48 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
bovendien gestoord door allerlei lichamen van onregel-
matigen vorm waardoor de eerst regelmatige bewegingen
allerlei toevallige en grillige afwijkingen gingen vertoonen.
Kortom — om U niet noodeloos met zulk een opsomming
te vermoeien — hij zal een reeks van algemeene gegevens
noemen, en alles wat zich niet onder algemeene regels
laat brengen als toevallig, d. w. z. voor hem onwezenlijk,
ter zijde laten. Of met andere woorden: de natuuronder-
zoeker kiest voor zijn beschrijvingen onder al de te vormen
oordeelen die uit, die betrekking hebben op het algemeene;
hij kiest die uit, die zich niet alleen laten zeggen van dit
eene object, maar van elk exemplaar dat tot dezelfde
klasse behoort, en hoe algemeener zijn oordeelen gelden,
des te liever is het hem. Daartegen laat zich de zeer voor
de hand liggende opmerking maken, dat het natuuronder-
zoek toch juist voortschrijdt door de meest nauwkeurige en
gedetailleerde waarneming, en dat dus de natuuronder-
zoeker, die deze vergadering bijwoonde, in plaats van op
dié algemeenheden te letten wel zoo goed zou hebben
gedaan al zijn aandacht te besteden aan een klein onder-
deel dier gebeurtenissen, om dit zoo nauwkeurig mogelijk
na te gaan, zooals indertijd Galileï in de kerk te Pisa de
bewegingen van den slingerenden kroonluchter zoo nauw-
keurig mogelijk trachtte vast te stellen. De opmerking is
natuurlijk juist, maar — hoe aangenaam het mij persoonlijk
ook zou wezen wanneer deze bijeenkomst tengevolge van
die opwekking even wereldberoemd mocht worden als
Galileï's kerkgang — ik kan ter wille van haar toch niets
van mijn uitspraak terugnemen. Immers wat is het, dat
Galileï uit de beweging van dien kroonluchter afleidde?
Toch niet iets, wat alleen op dien luchter toepasselijk was?
Neen, hij leidde er de algemeene slingerwetten uit af, die
voor alle lichamen gelden. En alleen om die slingerwetten
\
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 49
was de kroonluchter van belang. De waarneming was niet
doel, maar middel.
En hier hebben wij nu de eigenaardigheid vastgesteld
van den band, die alle oordeelen, die natuurwetenschap-
pelijke beteekenis hebben, tot een éénheid samenbindt. Die
band is teleologisch. Alleen omdat een oordeel waarde heeft
voor de kennis van het algemeene vindt het zijn plaats in
de natuurwetenschap. En dat er een natuurwetenschap be-
staat, d. w. z. een geheel van overtuigingen, dat een elk
behoort te erkennen, kan dus alleen hij meenen, die er-
kent, dat het verwerven van zoodanige algemeene kennis
een deel uitmaakt van onze zedelijke roeping.
Daaruit vloeit voort, hoe onjuist de opvatting is, dat
natuurwetenschap en teleologie met elkaar in strijd zouden
zijn. Die opvatting behoort tot de meest gangbare van onzen
tijd; wij hebben haar nog onlangs — bedrieg ik mij niet
zeer in de beteekenis der woorden — door een onzer be-
kendste plantkundigen hooren verdedigen ^). Beteekent die
uitspraak nu alleen , dat de plantkundige bijv. , om de alge-
meene eigenschappen der planten te beschrijven, beter doet
het aanwenden van het doelbegrip geheel te vermijden, dan
is daartegen natuurlijk niets in te brengen, of juister,
dan staat het alleen aan de plantkundigen de doelmatigheid
daarvan te beoordeelen. Maar wenscht men, zooals meestal
het geval is, daarmede „in naam der natuurwetenschap"
op te komen tegen de meening, dat in de werkelijkheid
zoo iets als doeleinden bestaan, waarnaar gestreefd wordt
of behoorde gestreefd te worden, dan rijzen ernstige be-
zwaren. Immers de raad komt dan hierop neer, ter wille
van één der doeleinden, die men zich stelt, te verklaren,
dat alle streven naar doeleinden hersenschimmig en dwaas-
1) Prof. Went in De Gids van 1906.
50 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
heid is. En die raad herinnert dan maar al te zeer aan de
handelwijze, die de Duitschers noemen: Den Teufel mit
Beëlzebub austreiben.
Nu verdient het echter overweging, of de natuurweten-
schappelijke methode om uit de oneindigheid der ware oor-
deelen de wetenschappelijk belangrijke uit te kiezen, wel
de eenige is? Stel eens, dat wij in stede van een natuur-
onderzoeker, iemand anders, die zeer speciaal in mij be-
lang stelt, uitnoodigden een beschrijving te geven van deze
bijeenkomst. Hij zal ongetwijfeld geheel anders handelen
dan de natuuronderzoeker. Al de oordeelen, die deze be-
langrijk achtte, zal gene ter zijde laten, en waarom? Juist
om dezelfde reden , waarom zij den eersten belangrijk waren ,
d. w. z, omdat het oordeelen waren, die gelden voor elke
redevoering, waar ook gehouden. Mijn vriend daarentegen
zal zich juist ten taak stellen die punten op te zoeken,
waarin de rede niet met andere overeenstemt, hij zal zoo-
veel mogelijk verzamelen al wat als bijzonder kenmerkend
alleen haar toekomt. Daarbij echter komt hij in moeilijk-
heden; immers het schijnt of hij nu toch weer die geheele
oneindigheid van oordeelen zou moeten vellen, waartoe de
werkelijkheid gelegenheid geeft. Want elke bijzonderheid,
die zich in deze kamer heeft voorgedragen, heeft zich nooit
in eenige andere rede juist zóó toegedragen, noch zal zij
zich ooit weer zoo toedragen. Maar mijn vriend zal zich
daaruit weten te redden, door alleen dat in zijn beschrij-
ving op te nemen, waaraan hij een speciale waarde voor
de kennis dezer gebeurtenis toekent. Zoo zal hij niet de
inktvlekken op de tafels, maar wel de toehoorders tellen,
en die toehoorders zullen voor hem niet, zooals voor den
natuuronderzoeker eenvoudig „menschen" zijn, d. w. z.
levende wezens van zoodanige gedaante en bouw, neen
hij zal de namen opteekenen, dat juist deze menschen, deze
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 51
bepaalde personen, hier aanwezig waren is voor hem van
belang voor zijn einddoel.
Het spreekt vanzelf, dat zulk een beschrijving niet een
wetenschappelijke zal zijn, d. w. z. wat hij opnoemt heeft
wel groot belang voor hem — en voor mij — maar er kan
niet gezegd worden , dat deze beschrijving van de werke-
lijkheid voor ieder, objectief geldig is. Maar dat ligt niet
aan de methode, die de keuze geleid heeft. Immers nemen
wij een andere redevoering dan juist deze, bijv. de rede,
die Luther hield op den Rijksdag te Worms. Het is duide-
lijk, dat wanneer men deze rede beschrijft naar de zooeven
genoemde methode, die de tegenstelling is tegenover die
der natuurwetenschappen, wanneer men dus niet opgeeft
datgene, wat die redevoering met andere redevoeringen ge-
meen heeft, maar juist wat haar daarvan onderscheidt, en
wanneer men dan het onderscheidende zóó kiest, dat het
doet uitkomen in welke betrekking die rede staat tot ob-
jectief geldige waarden, dat men dan, zeg ik, ook evenzeer
een objectief geldige, dat is een wetenschappelijke beschrij-
ving verkrijgt. Of concreter, en daarom misschien duide-
lijker uitgedrukt: Een beschrijving van Luther's rede, die
datgene aangeeft, wat invloed geoefend heeft op het gods-
dienstige en staatkundige leven, moet als objectief geldig,
als wetenschappelijk beschouwd worden door ieder, die in
de wetenschap slechts ziet een uiting van diezelfde zede-
lijke natuur van den mensch, waarvan ook zijn religieus
en staatkundig leven uitingen zijn.
Gij zult mij niet de voor de hand liggende opmerking
tegenwerpen — een opmerking, die in nauw verband staat
met de andere, die ik reeds terugwees — dat ten onrechte
deze twee methoden van wetenschappelijke beschrijving,
die gericht op het algemeene, en die op het individueele,
tegenover elkander worden gesteld, want dat in geen der
52 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
bestaande wetenschappen, welke ook, uitsluitend de eene
of uitsluitend de andere wordt toegepast, maar dat elke
wetenschap van beide methoden gebruik maakt. De opmer-
king is zeker juist, maar zij doet wederom niets ter zake.
Zoo weet ook de physicus zeer wel, dat in de natuur
zuivere stoffen niet voorkomen , en mocht hij het een oogen-
blik vergeten , dan scherpt de tijdroovendste en langwijligste
van alle laboratoriumsarbeid hem in, dat werkelijk zuivere
stoffen ook op geenerlei wijze in de werkelijkheid te ver-
krijgen zijn. Maar desondanks weet de physicus, althans
de Nederlandsche physicus, zeer goed, dat hij, vóórdat hij
aan de studie der mengsels begint, een nauwkeurige studie
moet maken van de enkelvoudige, de zuivere stoffen. Op
dezelfde wijze zal ook de beoefenaar der logica de ver-
schillende wetenschappelijke methoden afzonderlijk moeten
bestudeeren, al weet hij ook in de werkelijkheid geen
wetenschap, ja geen wetenschappelijk onderzoek aan te
wijzen, dat uitsluitend gebruik maakt van één methode,
hetzij deze een der genoemde is of een andere.
Een andere , want naast de twee genoemde methoden van
wetenschappelijke beschrijving staat minstens nog een derde,
waarmede ik uitdrukkelijk de mogelijkheid wil openlaten,
dat er nog meerdere zijn. Immers het is duidelijk, dat men
behalve de oordeelen, die deel uitmaken van de beschrij-
vingen van den natuuronderzoeker en den historicus, nog
andere objectief geldige, dus wetenschappelijke oordeelen
moet kunnen vellen. In de eerste plaats al die oordeelen,
die zeggen, of de inhoud mijner rede juist was of niet, de
oordeelen , die aangeven waar ik gelijk had , waar ik dwaalde.
Met andere woorden, ri|en kan die rede aan kritiek onder-
werpen, men kan bepalen, welke waarde die rede heeft.
En men behoeft zich daarbij niet aan het criterium der
waarheid of onwaarheid te houden; men kan ook andere
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 53
criteria aanwenden; andere maatstaven aanleggen. Mits die
maatstaf slechts objectief geldig zij, zal de beschrijving
wetenschappelijk moeten worden genoemd. Of met andere
woorden; van elk voorwerp, elke handeling, kortom alles
wat in de empirische werkelijkheid gegeven is, kunnen wij
een beschrijving geven , die zich ten doel stelt aan te toonen ,
óf en zoo ja welke waarde dit voorwerp, deze handeling
heeft ten opzichte van al die doeleinden, die als objectief
geldig worden erkend krachtens de zedelijke natuur van den
mensch. Zulk een wetenschappelijke beschrijving nu schijnt
mij de taak der philosophie.
Een tweeledige taak schijnt mij derhalve voor deze wegge-
legd. Vooreerst dient zij te ontwikkelen het systeem der
objectief geldige waarden ^). Dit is natuurlijk niet zoo te ver-
staan, dat zij die waarden als objectief geldig zou hebben
te bewijzen. Van hem die ingezien heeft, dat elk bewijs
zich richt tot den zedelijken mensch, dat elke redeneering
alleen bewijskracht bezit voor hem, die de waarheid wil,
ligt natuurlijk niets verder verwijderd dan de poging de
waarde van de schoonheid te demonstreeren voor hem , die
het schoone niet zien wil, of de waarde van de vroomheid
voor hem, die het heilige niet wil erkennen. Op den onwil
stuit elke menschelijke macht af; het geweten blijft het
fundamenteelste, zoo ten kwade als ten goede. Slechts dit
vermag wetenschap, dat zij den mensch brengt tot zelfbe-
1) In elke wereldbeschouwing, die aanspraak kan maken op wetenschappe-
lijkheid, d. w. z. objectieve geldigheid, die dus meer wil zijn dan „Begriffs-
dichtung" zal natuurlijk het onderzoek naar de geldigheid van kennis, en de
nadere bepaling van het ideaal der kennis een gansch bijzondere plaats moeten
innemen; die tak der wijsbegeerte, die zich met dat onderzoek bezig houdt,
de kennistheorie, zal den grondslag moeten vormen van het geheele systeem,
waaruit echter geenszins voortvloeit dat zulk een wereldbeschouwing intellec-
tualistisch zou moeten zijn, d.w. z. dat zij aan het ideaal der kennis eenzijdig
een hoogere waarde zou moeten toekennen dan aan de andere objectief gel-
dige waarden.
54 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
zinning, dat zij hem duidelijk bewust maakt, welke waarden
het zijn, die hij, vaak geheel onbewust, vaak vaag gevoeld,
door zijn handelen toont te erkennen. En daardoor zal zij
tevens eenheid brengen in die erkenning, zal zij het duidelijk
maken, dat men niet ter wille van de eene de andere be-
hoeft te miskennen ; dat men de schoonheid niet om de vroom-
heid , noch de vroomheid ter wille van de waarheid behoeft
op zijde te zetten. Zoo zal de wijsbegeerte weer de taak
hebben te aanvaarden, die men haar te kwader ure als
onwetenschappelijk heeft willen ontnemen: doel en bestem-
ming te bepalen van den mensch.
Maar daarmede is haar taak niet afgeloopen. Van de
geheele werkelijkheid, thans of vroeger bestaande, heeft zij
de beteekenis, den zin, ons aan te geven; d. w. z. zij zal
hun waarde hebben te bepalen , gemeten aan haar objectief
geldige waarden. Naar hunnen aard zullen sommige voor-
werpen zich alleen laten meten aan den eenen maatstaf,
andere aan den anderen ; sommige zullen op verschillende wijze
beteekenis hebben , vele op geen enkele. Zoo ligt de be-
teekenis van de wet van Avogadro hoofdzakelijk in haar
betrekking tot onze theoretische kennis; de beteekenis van
de Hervorming ligt hoofdzakelijk op religieus gebied, die
van Rembrandt op het gebied van de kunst. Maar toch niet
uitsluitend : want de wet van Avogadro heeft ook „praktische"
beteekenis; de Hervorming heeft ook beteekenis gehad voor
het maatschappelijk en staatkundig leven; Rembrandt heeft
ook waarde voor ons religieus bestaan. In dien zin het
geheele historische leven , zooals het óf reeds achter ons ligt, óf
nog ons omringt, te leeren verstaan is de taak van de
verschillende philosophische wetenschappen. In dien zin heeft
de rechtsphilosophie ons rechtsleven te onderzoeken , de ethica
onze zeden en gewoonten en ons zedelijk leven (in engeren
zin); de godsdienstphilosophie onderzoekt op die wijze het
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 55
religieuze leven, de aesthetica dat van de kunst, de philo-
sophie der geschiedenis stelt den zin vast van de
geschiedkundige ontwikkeling als een geheel; in dien zin
eindelijk onderzoekt de natuurphilosophie de natuur, de
logica ^) het v^etenschappelijk leven , zooals het als produkt
van historische ontwikkeling voor ons ligt.
Laat mi] bij de laatste nog even stilstaan. Maar voor ik
daartoe overga nog enkele opmerkingen over het gezegde.
Men zal de levens- en wereldbeschouwing, die uit deze
kenschetsing van de taak der wijsbegeerte spreekt, anthro-
pocentrisch noemen. Inderdaad, zij is het; in zeker opzicht
heeft Protagoras gelijk en blijft de mensch voor den mensch
de maat aller dingen. Maar laat mij vragen, is er een
andere dan een anthropocentrische wereldbeschouwing?
Wij kennen het antwoord: „die der zuivere natuurweten-
schap". Inderdaad? Is het zoo veel minder anthropocentrisch ,
onder alle ware oordeelen alleen die als wetenschappelijk
geldig te erkennen die waarde hebben voor den mensch
om hem in staat te stellen, hetzij — theoretisch — , de toekomst
der dingen te voorspellen, hetzij — praktisch — , die dingen te
doen gehoorzamen aan zijn wil?
Mijn tweede opmerking knoopt zich vast aan den naam ,
dien men het best der philosophie kan geven , wier taak
1) Het is uit den tekst in verband met de noot op bladzijde 30 wel
duidelijk, dat de logica, zooals zij hier bedoeld is, moet zijn „kennis-theore-
tische" logica, in dien zin althans, dat zij niet mogelijk is zonder voorafgaand
kennis-theoretisch onderzoek. Waar ik dan ook in de volgende bladzijden
spreek van een beperking van mijn onderzoek tot de logica, daar is de kennis-
theorie niet uitgesloten, maar integendeel als ingesloten bedoeld. Eigenlijk-
logische en kennis-theoretische overwegingen trouwens zullen bij de hier ge-
schetste opvatting van beide voortdurend zóó in elkaar grijpen — deze rede
zelve toont het — dBt het nauwelijks mogelijk is, in elk geval volkomen nauw-
keurig te bepalen, waar de grens ligt.
In het voorgaande ligt niet opgesloten, dat ik beslist partij zou kiezen tegen
elke opvatting der logica, die haar als „formeele" logica kenschetst. Maar het
is niet mogelijk, hier verder op dit punt in te gaan.
56 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
ik trachtte af te bakenen. Mij dunkt, dat men ditstelsel van wijs-
begeerte het best zal aanwijzen als het systeem van het
transcendenteel idealisme. Transcendenteel idealisme, omdat
het idealisme is, dat gebaseerd is op een onderzoek van
het wezen der wetenschap , omdat zijn methode niets anders
zijn wil dan de consequentie , de voortzetting van de „transcen-
dentale Methode" die door Kant geïnaugureerd werd. En
een systeem? Zeker een systeem in zooverre, dat wat hier
tot de philosophie wordt gerekend niet is een ordelooze
hoop wetenswaardigheden, maar één geheel, dat door één
leidende gedachte wordt beheerscht. Maar dit „systeem"
onderscheidt zich dan toch van alle andere philosophische
stelsels daardoor, dat het niet is een afgesloten geheel,
dat het niet meent — zooals Kant zelf nog geloofde —
dat men eenig deel der philosophie ooit als kant en klaar,
als voor alle tijden voltooid zou kunnen beschouwen. Immers
datgene, wat ten slotte het object dezer philosophie is, is
de werkelijkheid , de historische en ons omgevende
werkelijkheid in haar oneindige ontplooiing en ontwikkeling.
Die werkelijkheid — wij zagen het reeds in den aanvang
dezer beschouwingen — is irrationeel; zij laat zich niet
uit eenig beginsel afleiden; haar toekomst in haar indivi-
dueele ontplooing laat zich niet voorspellen. En daarom
zullen de beide hoofdproblemen, die wij onderscheidden,
nooit als definitief beantwoord gelden. Want niets kan de
onmogelijkheid aantoonen, dat bij de reeks van objectief
geldige waarden, die de philosophie in hun samenhang
zal aanwijzen , zich andere, nog niet vermoede, zullen komen
voegen. Immers die waarden laten zich niet — ik zeide
het reeds — op een of andere wijze afleiden, niet demon-,
streeren; zij laten zich alleen als, hoe vaag dan ook erkend
in de historie, in de handelingen der menschen aanwijzen. Ware
er nergens eenig spoor van schoonheidsgevoel, dan zou geen
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 57
philosophie het goed recht der kunst kunnen aantoonen ; be-
stond nergens religieuze zin , hoe zwak ook , dan zou geen phi-
losophie bij machte zijn, dien te wekken. De philosophie
kan alleen aanwijzen , dat uit de handelingen der menschen
erkenning dezer waarden spreekt, en hun samenhang aan-
toonen , zooals die blijkt uit de historie. Maar dan kan
ook niet ontkend worden, dat steeds nieuwe, rijkere ont-
wikkeling nieuwe plichten kan meebrengen . dat de taak
van den mensch veel grooter kan blijken, dan wij thans
vermoeden. En de omschrijving van die taak, van dien
plicht, van datgene wat de mensch behoort te vervullen,
zal dus nooit als afgewerkt kunnen gelden. En zeker is het,
dat dit zich steeds wijzigende en ontwikkelende leven
steeds nieuwe verschijnselen zal voortbrengen en dus steeds
opnieuw de vraag zal stellen: Wat is de beteekenis, de
zin van dit alles?, die alleen de wijsbegeerte kan beant-
woorden.
Daarmede verandert tevens ten eenen male de verhouding
van de wijsbegeerte tot de empirische wetenschappen. De
wijsbegeerte, zóó opgevat, zal niet trachten den empiri-
schen wetenschappen voor te schrijven tot welke uitkomsten
zij moeten komen ; integendeel , zij zal vele vragen , die
men steeds gewoon is geweest wijsgeerige te noemen ter
beantwoording naar de empirische wetenschappen moeten
verwijzen. Of alle natuurbeloop mechanisch is of niet? —
hoe het levende met het levenlooze samenhangt? — wat
de meest algemeene eigenschappen zijn der lichamen of
van de krachten, die zij op elkander uitoefenen? — of er
physische verschijnselen zijn zonder psychische keerzijde of
niet ? dat zijn vragen , waarin de wijsbegeerte zich niet-
competent zal hebben te verklaren , maar die zij moet ver-
wijzen naar de natuurwetenschap, zij het dan ook een
algemeene natuurwetenschap, die noch physica, noch psy-
58 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
chologie mag zijn, maar die de resultaten van beide moet
verwerken, en die men misschien het beste als metaphy-
sica ^) aanduidt. Slechts dit kan de wijsbegeerte verlangen,
dat de metaphysicus, als elk ander wetenschappelijk onder-
zoeker, zich rekenschap aflegge van het doel, dat alle
wetenschap beoogt, ja door den metaphysicus moet dit,
om den aard der problemen die hij behandelt, meer dan
door eenigen anderen natuuronderzoeker worden in 't oog
gehouden.
Dus niet in botsing komt de wijsbegeerte met de empi-
rische wetenschappen , integendeel zonder die wetenschappen
kan zij zelve haar taak niet vervullen , nauwelijks aanvangen.
Want hoe zal zij de beteekenis, den zin van het bestaande
leeren verstaan, wanneer niet eerst objectief geldig is uit-
gemaakt wat bestaat en bestaan heeft? Ja, omdat zij zich
zal hebben bezig te houden niet met hersenschimmen of
algemeenheden, maar alleen met de werkelijkheid zelve,
mag men haar ten slotte zelve een der empirische weten-
schappen heeten.
Keeren wij thans terug tot de logica. Want, hoe aan-
trekkelijk ook het onderzoek moge zijn, dat wij leerden
kennen als de taak der andere philosophische wetenschappen ,
hoe aanlokkelijk het moge zijn zich bezig te houden met
die hoogste , tegelijk met die moeilijkste van alle vragen ,
die de ethica, de aestethica, de godsdienstphilosophie be-
handelen, voor mij acht ik die taak — althans in afzien-
1) Ik denk daarbij aan een metapliysica, zooals zij in ons land door Prof.
Heymans wordt voorgestaan; ongetwijfeld zijn een aantal van de door zulk
een metapliysica behandelde vragen zuiver natuurwetenschappelijke, maar ik
wil volstrekt niet zeggen dat alle vragen die van ouds in de metaphysica
behandeld worden, natuurwetenschappelijke zijn. Een groot deel van wat in
Aristoteles' Eerste Philosophie voorkomt, en sedert in de metaphysica is be-
handeld, behoort bij onze indeeling thuis in de kennis-theorie.
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 59
baren tijd — niet weggelegd. Al ware het alleen , omdat ik
meen dat nog andere arbeid dan deze mij wacht, zal ik
mij in mijn philosophisch onderzoek beperken tot de logica,
dien tak der philosophie die het wetenschappelijk leven
bestudeert.
V Maar niet alleen als tak van philosophie zal ik de logica
kunnen opvatten. Ik legde er reeds den nadruk op, dat de
philosophie in den zin waarin ik haar opvat, als de weten-
schap van de waarde , de bestemming der dingen , niet kan
buiten de empirische wetenschappen, met name de natuur-
wetenschappen en de historie. Voordat men de waarde van
eenig deel der werkelijkheid kan bepalen, moet men weten
eenerzijds, welke eigenschappen het heeft als exemplaar
van een klasse, anderzijds wat het als individu van al zijn
klassegenooten onderscheidt. Zoo ook voor de logica. Als
tak van philosophie is zij teleologische logica, d. w. z. zij
zal van de hulpmiddelen van iedere afzonderlijke weten-
schap, de begrippen, oordeelen, methoden dier wetenschap,
een beschrijving hebben te geven met het oog op het doel ,
dat die wetenschap tracht te bereiken , of met andere woor-
den, zij zal hebben te verstaan, hoe de structuur dier
wetenschap samenhangt met het doel , dat die weten-
schap beoogt. Maar daarbij zal zij zich moeten baseeren
op de geschiedenis dier wetenschap eenerzijds, anderzijds
op een wetenschap, die beschrijft, welke eigenschappen
elk oordeel, elk syllogisme, elk begrip, of wel elk natuur-
wetenschappelijk of zelfs elk chemisch begrip bezit, niet
met het oog op zijn bestemming, maar eenvoudig als exem-
plaar van de klasse der oordeelen, der syllogismen of der
begrippen, of wellicht van de onderklasse der natuurwe-
tenschappelijke, ja der physische of chemische begrippen.
Die wetenschap schijnt mij het best aangeduid als natuur-
wetenschappelijke logica, omdat haar onderwerp de weten-
60 TRANSCENDENTEEL IDEALISA^E.
schap is, en zij dit onderzoei^t op de wijze der natuur-
wetenschappen.
De geschiedenis der wetenschappen nu kan ii<: als gegeven
vooronderstellen; wel wordt zij èn elders in ons land, èn
ook aan deze Universiteit slechts weinig opzettelijk beoe-
fend, maar ook zonder opzettelijke beoefening brengt de
studie van elke wetenschap toch tevens altijd meerdere of
mindere kennis van haar geschiedenis mede. En gelukkig,
dat ik èn bij mij zelf, èn bij mijn hoorders een dusdanige,
zij het dan ook oppervlakkige kennis van de geschiedenis
der — althans van eenige — wetenschappen mag aanne-
men; anders zou ik door de talrijkheid der voorstudies wel
nooit tot mijn eigenlijk werk komen. Slechts hier en daar
zal ik door voorbeelden , zooals ik ook heden gebruikte, een
beroep op die kennis behoeven te doen. Alleen van de ge-
schiedenis der wijsbegeerte en speciaal der logica zal ik,
ter verduidelijking, systematische uiteenzetting niet geheel
kunnen ontberen.
Maar de „natuurwetenschappelijke logica" mag ik niet
als bekend veronderstellen en ik zal dus daarover niet
kunnen zwijgen. Ja, het zal vaak moeilijker zijn, er niet,
dan er wel over te spreken. Want niet alleen, dat de schei-
ding tusschen de beide takken der logica nog nooit in dé-
tails is doorgevoerd, zij is nog nauwelijks aangeduid, zelfs
in de baanbrekende nieuwere werken, die ik U noemde.
Voor zoover ik zien kan doorkruisen zich bij Sigwart voort-
durend teleologische en „natuurwetenschappelijke" beschrij-
ving, ja soms gaat het teleologische karakter geheel ver-
loren. En Lotze, die zoo sterk den nadruk legt op het
teleologisch karakter zijner logica , bepaalt zich veel te veel tot
datgene, wat aan alle wetenschappen eigen is, dringt te weinig
in de afzonderlijke wetenschappen door, om zijn teleolo-
gische methode geheel tot haar recht te doen komen. Zoo
TRANSCENDENTEEL IDEALISME. 61
durf ik dan ook zeker nog niet de verzekering te geven,
dat het mij gelukken zal overal in détails duidelijk de
splitsing tot haar recht te doen komen, wier juistheid in
principe mij onbetwijfelbaar voorkomt.
Maar omdat, naar ik zooeven reeds opmerkte, voor een
behoorlijke beoefening der logica in den geest, als ik dat
geschetst heb, indringen in de speciale vormen en methoden
der speciale wetenschappen noodig is, is het veld, dat ik
afbakende, nog veel te ruim. En dat niet alleen, omdat
voor de logische studie der staathuishoudkunde bijv. gron-
diger kennis dier wetenschap noodig is, dan de populaire
noties, waarover ik slechts beschik, maar omdat van te
voren mag ondersteld worden, dat dit onderzoek niet uit-
sluitend logisch zal blijven, maar in nauw verband zal be-
hooren te geschieden met rechts- en staatsphilosophie,
zooals het onderzoek der theologische wetenschappen niet
zal kunnen geschieden zonder gelijktijdige beoefening der
godsdienstphilosophie. Om die dubbele reden dus zal ik mij
moeten beperken, en het ligt voor de hand, dat ik mij het
eerst zal wijden aan de mathematische natuurwetenschappen
en die wetenschappen, die daarnaast, hetzij door gelijkheid
van doel hetzij door tegenstelling, het meest in aanmerking
komen.
In de eerste plaats dus zal ik mij wenden tot U, mijne
Dames en Heeren Studenten in de natuurwetenschappen.
Ik haalde in het begin dezer rede met instemming een
epigram van Schiller aan als van blijvende waarde. Maar
evenzeer van Schiller's hand is ook deze waarschuwing:
An Naturforscher und Transcedental-Philosophen.
Feindschaft sei zwischen Euch. Noch kommt das Bündnis
[zu frühe:
Wenn ihr im Suchen Euch trennt, wird erst die Wahr-
[heit erkannt.
62 TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
Moge de toekomst bewijzen, dat dit puntdicht zijn tijd
heeft gehad.
Maar niet minder zal ik het op prijs stellen, mijne Dames
en Heeren Studenten der andere faculteiten, wanneer mijn
onderwijs Uw belangstelling mag wekken. Omzijn onderwerp
heeft het daar, naar ik meen, recht op. Het speciale onder-
zoek der natuurwetenschap misschien alleen daarom reeds,
omdat het zal toonen, waarom Gij weerstand moet bieden
aan den zoo vaak gehoorden eisch alle wetenschap te
schoeien op de leest der natuurwetenschap. En het alge-
meene deel, waaraan ik mij in de allernaaste toekomst zal
wijden, zal U naar ik hoop het wezen van alle wetenschap
beter doen verstaan. Wellicht mag het mij dan nog vergund
zijn een van U allen op te wekken tot het speciale onderzoek
van zijn wetenschap, dat ik thans nog niet kan ter hand
nemen, al hoop ik ook, wanneer mij de tijd en de kracht
niet ontbreken, in de toekomst andere wetenschappen dan
de genoemde, met name de rechtswetenschap, in den kring
mijner logische onderzoekingen te kunnen trekken.
En ten slotte tot U allen dit. Gij zult wellicht van hier
gaan met een onbevredigd gevoel, omdat velerlei is behan-
deld, maar waarschijnlijk overal vraagteekens zijn blijven
staan. Ik zou U willen antwoorden, dat voor een aanvangs-
college zeker niets gewenschter is, dan dat het vele onbe-
antwoorde vragen achterlaat. Maar ook mijne colleges
zelf zullen, naar ik hoop, U het vragen niet doen verleeren.
Want al behoor ik niet tot hen, die meenen, dat hij de
beste docent in de wijsbegeerte is, die zelf niet een eigen
meening over wijsbegeerte bezit, of althans die zooveel
mogelijk tracht te verbergen, wel meen ik, dat mijn lessen
zeker vruchtdragend zullen mogen genoemd worden, wanneer
zij er toe zullen meewerken U te leeren op de rechte wijze
vragen te stellen.
TRANSCENDENTEEL IDEALISME.
63
Voor heden rest mij slechts, mijn dank te betuigen aan
Edel Achtbare Heeren Burgemeester en Wethouders van
Amsterdam, aan Edel Grootachtbare Heeren Curatoren dezer
Universiteit, aan den Rector Magnificus en aan den Akade-
mischen Senaat en inzonderheid aan de Hooggeleerde Heeren
Professoren in de Literarische Faculteit, dat zij mij in de
gelegenheid hebben willen stellen aan deze Universiteit de
taak te vervullen, die ik heb geschetst.
Ik heb gezegd.
NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK.
DOOR
J. CLAY.
Sinds de laatste tientallen van jaren heeft de natuurweten-
schap zich ijverig bezig gehouden met onderzoekingen , ten
einde het wezen der natuur beter te leeren kennen. En
niet alleen door waarnemingen heeft zij dit doel trachten
te bereiken, meer dan ooit bloeit de theoretische natuur-
wetenschap.
Gedachten en voorstellingen van den meest verschillenden,
en soms van tegenstrijdigen aard worden als hypothesen
ten grondslag genomen voor beschouwingen, waarvan de
resultaten op de natuur betrekking zullen hebben.
Deze resultaten worden echter, zelfs bij zuiver logische
en mathematische afleiding, niet onmiddellijk vertrouwd,
omdat wij van te voren overtuigd zijn , dat de natuurver-
schijnselen niet volkomen met een logische ontwikkeling
parallel gaan, en omdat er een zekere onmeetbaarheid is
tusschen geest en natuur.
Niettemin zien wij, dat deze beschouwingen van groote
toepasselijkheid zijn op de natuurverschijnselen, en goed
geschikt, onze kennis van de natuur te vermeerderen.
De beoefening der natuurphilosophie nu is noodig, om
de leemte aan te vullen, die de natuurwetenschap zelve
laat, omtrent hare grondbegrippen als ruimte, tijd, beweging,
kracht, materie, atoom enz., en het verband tusschen deze.
NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK. 65
In de volgende bladzijden is het doel , den lezer in
overweging te geven, de waarde van de beoefening der
natuurphilosophie naar aanleiding van de atomistische
theorie der materie , zooals deze in de tegenwoordige natuur-
kunde geldt. De chemische atomistiek is er buiten gelaten,
al geldt voor haar in vele opzichten hetzelfde.
De natuurkunde is in haar opvatting van de stof uitge-
gaan van de zintuigelijke waarneming, en wel óf van de
aanschouwing van vloeibare, óf van die van vaste lichamen.
De theorie, die van de vloeistof uitgaat, komt tot de op-
vatting van een volkomen continue vulling der ruimte,
terwijl de andere aanneemt , dat de stof bestaat uit discrete,
vaste deeltjes.
Het uitgaan van de vloeistof leidt tot de continuiteits-
theorie, het uitgaan van den vasten aggregaatstoestand,
leidt tot de atomistische en moleculaire theorie ^).
Beide theorieën hebben gemeen, dat ze de eigenschappen,
resp. der vloeistof en der vaste stof tot uiterste volkomen-
heid maken; d. w. z., de vloeistof moet zuiver bewegelijk,
zonder wrijving, moet onsamendrukbaar zijn; het toegeven
aan beweging moet volkomen zijn. Evenzoo gaat de mole-
culaire theorie uit van volkomen weerstand biedende , harde ,
veerkrachtige kleine lichaampjes, gescheiden door volkomen
ledige ruimte.
Beide onderstellingen zijn, in verband met wat wij wer-
kelijk waarnemen, niet toe te laten, maar noodzakelijk met
het oog op algemeene grondregels, waarmee we in de
natuurkunde moeten werken. De volkomen bewegelijkheid
zonder wrijving van de vloeistof in de continuiteitstheorie,
en de volkomen veerkracht van de moleculen in de atomis-
1) Vergl. E. V. Hartmann. Die Weltanschauung der modernen Physik, blz. 162.
5
66 NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK.
tische theorie, zijn noodig met het oog op de wet van het
behoud van arbeidsvermogen, een beginsel, dat tot geen
prijs opgegeven zal worden ^).
Wat nn de continuiteitstheorie betreft een korte opmer-
king. Deze voert tot groote moeilijkheden.
Een zuiver homogene vloeistof zelf kan de eigenschappen
der materie niet verklaren, juist om haar overal indifferent
karakter. Bovendien is het ontstaan of verdwijnen van een
beweging in een continu gevulde ruimte onvoorstelbaar en
onbegrijpelijk.
Een voorganger in deze richting is Descartes geweest,
maar het verst heeft Lord Keivin het gebracht met de onder-
stelling van zijn wervelringen. Hij stelt zich voor dat het
heelal gevuld is met een volmaakte vloeistof, waarin ring-
vormige wervels zich kunnen voortbewegen, op de wijze
van een O van tabaksrook. De materie is in zijne beschou-
wing niet de vloeistof zelve , maar de bewegingswijze ervan.
Uit deze beschouwingen komen zeer aardige dingen te
voorschijn, b.v., dat de wervels quantitatief bepaald zijn,
en gelijk blijven , dat met de beweging der wervels zelve,
een afstooten bij aanraking gepaard gaat ^). Maar door
hare buitengewone ingewikkeldheid leidt deze theorie niet
tot resultaten, en is zij eer in staat, het begrip der materie
onduidelijker te maken, dan te verhelderen. Er zijn ten
overvloede verschillende elementen in aanwezig, die haar
onhoudbaar maken, b.v. hoe in een onsamendrukbare, vol-
komen continue vloeistof de verschillende deelen een druk
op elkaar kunnen uitoefenen, een druk, die toch voor de
beweging noodzakelijk is ^) en b.v. de eeuwige onverander-
1) Vergl. Boltzmann, Vorlesungen über -Gastheorie, blz: 9. Stallo, The Con-
cepts and Theories of Modern Physics, blz. 51.
2) Verg. Maxwell, Atoni. Encycl, Britt. 111. blz. 45,
3) Lorentz, Inaugureele Rede, blz. 14.
NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMfSTIEK. 67
lijkheid der wervelringen, die verondersteld moet worden.
Ik zal niet verder op continuiteitstheorieën ingaan , maar zal
liever dadelijk overgaan tot de discrete, atomistische theorie.
De atomistische theorie zooals zij tegenwoordig in de
physica ontwikkeld wordt, gaat uit van volkomen harde,
door ledige ruimte gescheiden lichaampjes. Maar zij gaat
bovendien uit van de onderstelling, dat die kleine lichaampjes
in snelle beweging zijn. Zij neemt dus twee elementen aan ,
het harde, onveranderlijke lichaampje, het bewegelijke, en
de beweging zelve. En juist de beweging zal ten slotte in
deze theorie veel moeten verklaren, men noemt deze theorie
daarom ook wel de moleculairkinetische theorie der materie.
Allereerst wijs ik er nu op, dat de theorie, die van de
voorstelling van het vloeibare uitgaat, onmogelijk den vloei-
stoftoestand zelf opnieuw kan verklaren, zooals het voor
een moleculaire theorie, die* van onveranderlijke harde
moleculen uitgaat, onmogelijk is, den vasten aggregaats-
toestand te verklaren. ^) Wanneer ze dit toch tracht te doen ,
zal ze niets verklaren, dan hetgeen ze van te voren had
aangenomen. In dit verband denk ik aan een citaat van
Helmholtz,-) waar hij zegt: „Uber die Atome in der theo-
retischen Physik, sagt sir W. Thomson sehr bezeichnend,
dass ihre annahme keine Eigenschaft der Körper erklaren
kann, die man nicht vorher den Atomen selbst beigelegt
hat. Ich will mich, indem ich diesem Ausspruch bei-
pflichte , hiermit keineswegs gegen die Existenz der Atome
erklaren, sondern nur gegen das Streben, aus rein hypotheti-
schen Annahmen über Atombau der Naturkörper die Grund-
lagen der theoretischen Physik herzuleiten". De moleculaire
theorie heeft derhalve alleen succes met het verklaren van
1) Vffl. E. V. Hartmann, Die W. d. M. Ph. blz. 162.
2) Helmholtz, VorlrSge und Rede. II. blz- 47.
68 NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK.
den vloeistoftoestand, en voornamelijk van den gastoestand.
De moleculaire of kinetische gastheorie is in latere jaren
tot grooten bloei gekomen. Uit ervaring en uit experimen-
ten weten we, dat een gas zeer bewegelijk is, en steeds
tracht een zoo groot mogelijke ruimte te vullen. Dit blijkt
uit de diffusie der gassen en uit den druk, dien een gas,
dat in zekere ruimte is opgesloten, op de afsluitende wan-
den uitoefent. Deze druk wil de theorie om te beginnen,
verklaren. Zij doet dit, door zich voor te stellen, dat de
bewegende lichaampjes voortdurend tegen de wanden aan-
botsen. Door deze voorstelling verklaart men ook de wet
van Boyle, dat de druk omgekeerd evenredig is met het
volume. Hoe kleiner het volume is, des te meer zullen de
deeltjes tegen de wanden botsen. Evenzoo de wet van Gay-
Lussac, betreffende de regelmatige toename van den druk
met de temperatuur, wanneer men aanneemt, dat de be-
weeglijkheid grooter wordt, naarmate de temperatuur toe-
neemt. Het gelukt daarbij, door gelijkstelling van de hoeveel-
heid van beweging, die de wand voortdurend tengevolge van
de aanbotsende deeltjes ontvangt, met den druk, dien de wand
moet uitoefenen, om denzelfden stand te behouden, de gemid-
delde snelheid uit te rekenen , die de deeltjes moeten hebben.
Men vindt uit deze berekening zeer groote snelheden, bv,
voor lucht 480 M. per sec, voor een waterstofmolecuul
1840 M. per sec, bij een temperatuur van 0° Celsius.
Deze snelheid moet men dus aannemen, om den druk
der gassen te verklaren. We weten echter uit ervaring, dat
een gas zich in zijn geheel niet met deze snelheid verplaatst,
integendeel nemen we bijv. waar, dat bij diffusie de snel-
heid, waarmee koolzuurgas in lucht doordringt, bij 0° en
atmosferischen druk ongeveer IJ- m.M. per sec is. ^) Om
1) o. E. Meijer. Die kinetische Theorie der Gase, blz. 267.
NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK. 69
dit verschijnsel met de groote snelheden der moleculen in
overeenstemming te brengen , neemt men aan , dat de mole-
culen een zekere uitgebreidheid hebben, en er daardoor
een voortdurende botsing plaats heeft, zoodat een molecuul
telkens slechts een heel klein eindje in een rechte lijn kan
afleggen, om vervolgens door een botsing in een andere
richting gebracht te worden. Met behulp van deze botsingen
is het gelukt, de diffusie, de inv^endige wrijving, en de
warmtegeleiding te verklaren. Aangezien het aantal botsingen
met de grootte der moleculen samenhangt, zal dan hieruit
achterna de grootte der moleculen kunnen bepaald worden ,
en is het geheele systeem dat van te voren slechts qualitatief
aangenomen kon worden, qiiantitatief bepaald.
Het voordeel van deze beschouwing is, dat betrekkelijk
vele en zeer verschillende verschijnselen een gemeenschap-
pelijken verklaringsgrond hebben verkregen , waaruit die
verschijnselen gemakkelijk in samenhang te overzien zijn.
Aristoteles zegt in de Metaphysica ^) dat de verwondering
het begin der kennis is. Maar slechts het begin. Immers,
de wetenschappelijke en weetgierige mensch wil niet in
dezen toestand blijven, maar vraagt zich af, uit welken
grond het waargenomene geschiedt. Hij laat dus het ver-
schijnsel niet als zoodanig, niet in zijn onmiddellijkheid
gelden, en de dialectische aard van het begrip brengt hem
er toe, het verschijnsel te denken als iets anders, als een
gevolg van een niet waargenomen grond. Dit streven openbaart
zich, als in de wetenschap een verklaring gevraagd wordt.
Het verstand voelt zich echter bij dezen eersten grond
slechts zóó lang tevreden , tot de grond zelf verklaard moet
worden , met andere woorden , tot de grond als iets onmid-
1) Aristoteles. Metaphysica. 982b.
70 NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK.
dellijk gegevens genomen wordt, dat niet op zichzelf geldt,
en als gevolg gedacht moet worden.
Op deze wijze doorgaande , vervalt men in een eindeloos-
heid en in dezen gedachtengang heeft het vragen naar een
laatsten grond zelfs geen zin. Nooit kan deze verklarings-
zucht tevreden gesteld worden, en hoe sterker zij is, des
te minder is zij te bevredigen.
Slechts het redelijke of volledige begrip is in staat deze
zucht te overwinnen. In het begrijpen wordt niet altijd één-
zijdig naar een grond gezocht, maar de betrekkelijke gel-
digheid begrepen van den grond, als gevolg in aanleg, en
van het gevolg, als tot ontwikkeling gekomen grond. De
geldigheid of waarde van den grond als zoodanig vermeer-
dert nu, naar gelang het gevolg van meer waarde en van
grooter geldigheid is. Zoo is de moleculair beweeglijk ge-
dachte materie een verklaringsgrond voor een verscheiden-
heid van verschijnselen, als druk, diffusie, warmtegelei-
ding, inwendige wrijving. Daarom is zij als grondvoor-
stelling van zooveel waarde. Wat men ook kwaads van
haar moge beweren, het moet gezegd worden, dat zij als
grondbegrip, als grondvoorstelling van zooveel verschijn-
selen tegelijk, van groote beteekenis is.
Zij ontgaat echter haar noodlot niet. Op verschillende
wijze wordt haar bestaan bedreigd.
De meest onmiddellijke, en door mijn betoog in het oog
vallende bedreiging is b.v, wel , dat zij zelf als een gevolg
wordt opgevat, dat men vraagt naar een verklaring voorde
voortdurend gelijkmatige bewegelijkheid der kleinste lichaamp-
jes, welker aantal en eigenschappen altijd gelijk blijven.
Ik denk hierbij aan een uitlating van J. G. Vogt ^)
waarin hij zegt: „Es gibt nichtsabsurderes, als der moderne
1) J. G. Vogt. Das Wesen der Electrizitat und Magnetismus, blz. 7.
NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK. 71
kinetische Substanzbegriff nach welcliem die Materie aus
Atomen oder dislcreten Massenteilchen besteht, die in der
monotonsten Weise durch alle Ewigheiten hin und her-
schwingen. Etwas stupideres und sinnloseres ist kaum denk-
bar, und nur trockene, vom Büclierstaube derjahrhunderte
verschüttete Physiker konnten eine solche trostlose Idee
aushecken."
In de eerste plaats zou men hier kunnen vragen , waarom
of het wél troostvol zou moeten zijn; en waarom niet
zinneloos? In tegenoverstelling met den geest, is juist de
materie zonder inwendigen zin , zonder doel. Hij zou het-
zelfde kunnen zeggen van een zwerm muggen , die wij
doelloos en zinneloos in de lucht dooreen zien dansen en
wirrewarren. Deze zou kunnen dienen als het zichtbare
beeld van de kinetische theorie der materie.
Maar hoe dit zij , zoodra wij ons richten op de grond-
aanname zelve, en wij deze niet als een postulaat willen
laten gelden , maar willen denken als een logisch en ge-
rechtvaardigd resultaat, treden allerlei moeilijkheden op.
Bestaan de moleculen in de natuur buiten ons?
Door waarneming zijn wij niet gerechtvaardigd in onze
atomistische opvatting. Trouwens , zoo wij dat wél waren ,
was de onderstelling niet noodig. Wij hebben, de alle aan
elkaar gelijke kleinste deeltjes nooit gezien , en zullen ze
nooit zien. Uit de wrijvings-diffusie- en capillariteitsverschijn-
selen komt men door berekening tot een getal van 1 X 10"^
tot 3 X 10"^ m.M. voor de doorsnede van de werkingssfeer
der moleculen van verschillende stoffen ^). De golflengte
van het violette licht is nu ongeveer tweehonderd maal
zoo groot, en aangezien het slechts mogelijk is deeltjes te
onderscheiden van een afmeting, die minstens 0,3 maal de
1) o. E. Meijer, Die kinetische Theorie der Gase, blz. 322 en vig.
72 NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK.
golflengte van het licht is, zullen wij deze kleine lichaampjes
nooit te zien krijgen.
Overigens merkt b. v. E. v. Hartmann op, dat het zeer
goed mogelijk is , dat het juist het wezen der kleinste deel-
tjes is , onwaarneembaar te zijn ^).
Wij nemen allerlei sommatieverschijnselen waar, maar
deze duiden niet rechtstreeks op het bestaan van een on-
eindig groot, maar bepaald, en steeds gelijk blijvend aan-
tal van gelijke lichamen. Dit is nl. de onderstelling, die
de gastheorie met het oog op wiskundige uitwerking móet
doen. Ter vereenvoudiging onderstelt zij bovendien, dat
deze lichamen volkomen veerkrachtige bollen zijn. Maar de
waarneming leert , dat er in in de natuur geen absoluut
veerkrachtige lichamen voorkomen, deze zijn slechts
denkbaar.
De korpuskeltheorie heeft zeer veel onbevredigends,
omdat zij ten slotte in hare grondaannamen in kleine af-
metingen vragen onopgelost laat, die wij in groote zoeken
te verklaren. Stallo ^)' heeft gezegd : „A phenomenon is not
explained by being dwarfed. A fact is not transformed into
a theory by being looked at through an inverted telescope."
Zullen de grondaannamen verklaard worden, dan krijgt
men aan het molecuul dezelfde problemen als aan een
stuk waargenomen materie. De theorie wil verklaren , hoe
de verschijnselen ontstaan door onderlinge beweging en
verhouding en invloed van kleinste deeltjes en bij het mo-
lecuul kan men alles van voren aan beginnen. Hoe zullen
de krachten aangrijpen in het molecuul? Zullen ze aangrijpen
in afzonderlijk gescheiden kleinere deeltjes van het molecuul ,
gelijkmatig verdeeld? Dan blijft voortdurend dezelfde vraag
1) E. V. Hartmann, D. W. d. M. Ph. biz. 180.
2) Stallo. Concepts of Modern Physics, blz. i
NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK. 73
bestaan, zoolang deze afzonderlijke deeltjes nog van een
bepaalde afmeting zijn, en is men zoover dat de krachten
in afmetingslooze punten aangrijpen , dan houden deze op ,
de ruimte van het molecuul werkelijk te vullen.
Het atoom als een ondeelbaar continuüm te beschouwen ,
een werkelijk atoom van een bepaalde grootte, heeft de
physica zelve reeds lang opgegeven. Electriciteitsverschijn-
selen , b.v. de geleiding van geïoniseerde gassen , en licht
verschijnselen, bijv. de dispersie, hebben het noodzakelijk
gemaakt, deze kleine atomen in meerdere kleinere gedeeld
te denken, ionen en electronen, en het atoom is een systeem
geworden, een soort planetenstelsel van kleinere bewege-
lijkheden.
O. E. Meijer ^) zegt aan het eind van zijn boek „Die ki-
netische Theorie der Gase": „Nu wij weten dat de atomen
niet oneindig klein zijn, maar meetbaarmet eindige massa's,
wordt de eigenschap der ondeelbaarheid nog onbegrijpelijker.
Men kan zich nauwelijks voorstellen , dat zóó groote (!)
lichamen, die maar 1000 maal kleiner zijn, dan de kleinste
microscopisch zichtbare deeltjes, werkelijk ondeelbare
elementair-atomen zouden zijn."
Zijn deze systemen , zooals ik ze zooeven noemde , nu
de eeuwige en onveranderlijke eenheden , waarvan de waar-
neembare verschijnselen een reusachtige som is? De natuur-
kunde zelve geeft noch door waarnemingen , noch theoretisch ,
een bevredigend antwoord. De natuurphilosophie is er, om
deze grondbeginselen stelselmatig na te gaan.
Herschel heeft de atomen vergeleken met „manufactured
article." „Waaraan hij toen het meest gedacht heeft, weet
ik niet," zegt Maxwell,^), „aan goedkoopte, aan de ge-
1) o. E. Meijer. Die l<inetische Theorie der Gase, blz. 349
2) Maxwell. Atom. Encycl. Britt. III blz. 49
74 NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK.
ringste moeite om te maken, of aan deugdelijkheid ten-
gevolge van quantitatieve nauwkeurigheid, maar in ieder
geval daaraan, dat een massa van zulke dingen niet eeu-
wig en op zich zelf bestaande kan zijn."
De elementen, waarin de geest de natuur analyseert
bestaan niet in de natuur op zichzelve en afzonderlijk,
maar zijn eenvoudig begrippen , katagorieën , die op de
natuur van toepassing zijn, die voor de natuur gelden. Het
is daaruit te verklaren , dat door sommige physici een toe-
vlucht gezocht is hierin, de elementen zuiver wiskundig,
d. i. quantitatief logisch op te vatten.
Boscovich is in zijn „Theoria philosophiae naturalis" het
eerste tot deze uiterste consequentie overgegaan, en heeft
de atomen als afmetingslooze punten beschouwd, als wer-
kelijke ondeelbaarheden. Deze punten zouden elkaar op
grooteren afstand aantrekken , op kleineren afstand afstooten ,
en de afstooting wordt in de onmiddelijke nabijheid onein-
dig groot. ^) Overigens zijn nog meerdere combinaties van
aantrekking en afstooting noodig, om bijv. verschillende
moleculaire werkingen te verklaren. Hoe is het echter mogelijk,
dat de ruimte door deze afmetingslooze punten werkelijk
gevuld wordt? Boscovich zegt, dat de ondoordringbaarheid
der materie slechts een gevolg is van de afstootende krachten
en de materie volstrekt niet a priori uitgebreidheid behoeft
te bezitten.
In den jongeren tijd nog is het dynamische standpunt
door Eduard von Hartmann verdedigd. Massa en traagheid
wil hij verklaard zien als „ein begriffliches korrelat der
Kraftausserung in der Einheit von Wirkung und Gegen-
wirkung" ^). Hij vindt geen „rechtsgrond en geen interesse
1) Boscovich. Theoria philosophiae Naturalis biz. 17, aangehaald uit Fechner:
Die atomenlehre, blz. 239 en vlg.
2) E. V. Hartmann, Weltanschauung der modernen Physik, blz. 162.
NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK. 75
aan de existeerende stof zelve meer." En of er, behalve de
kracht, nog stof is, kan hem niets aangaan, aangezien
alleen de werkzaamheid der krachten hem belang inboezemt.
Als houdbare aanname der natuurverschijnselen, wil hij
aannemen een systeem van atomistische centraal-krachten,
een dynamisme.
In de eerste plaats dient er op gewezen, dat hij alle
natuur- en materieele verschijnselen dus terug voert tot
zuiver tijdelijke en ruimtelijke betrekkingen, welke ver-
schijnselen zich echter zelve juist van den zuiveren tijd ,
en van zuivere wiskundige en geometrische betrekkingen
onderscheiden door een realiteit, een tastbaarheid en een
waarneembaarheid. De ruimtelijke en tijdelijke verhoudingen
zijn abstracties uit de natuurverschijnselen, en op deze van
toepassing.
Het natuurverschijnsel zelve is echter meer.
Bovendien is de kracht een fictie , die in tweeden aanleg
uit de bewegingsverschijnselen der materie gevormd wordt,
en niet eens noodzakelijk is, zoodat het zeer ongeschikt is,
deze als uitgangspunt te nemen.
Juist de dynamische opvatting heeft iets metaphysisch ,
wat den physicus zal afschrikken , en zij heeft het nadeel ,
de kracht te hypostaseeren, zonder ze als noodwendig uit
het materiebegrip zelf voort te laten komen.
Overigens is een wereld van werkzaamheid , „Thatigkeit",
zonder meer, een wereld, die zich niet uiten en vertoonen
kan, aangezien werkzaamheid zich pas vertoont als zij een
werken is op iets lijdelijks. Het passieve mag ons in zekere
omstandigheden minder belang inboezemen, het is nood-
zakelijk als een zijde van de werkelijkheid , die de eenheid
is van bedrijvigheid en lijdelijkheid.
De natuurkunde gaat, in gevallen als de atoomtheorie,
76 NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK.
uit van een onbewezen onderstelling (hypothese), die bij
logische uitwerking tot gevolgtrekkingen leidt, die met de
waargenomen feiten in overeenstemming zijn. „Wir haben
ja auch bisher in Bewusztsein unserer Unbekanntschaft mit
der wahren Beschaffenheit der Moleküle niemals pratendirt,
dasz unsere Annahmen in der Natur genau realisirt seien.
Dagegen haben wir bisher das gröszte Gewicht darauf ge-
legt, dasz die daran geknüpften Rechnungen exact richtig,
d. h. logisch nothwendige Consequenzen der Annahmen
seien" ^). Deze onderstelling heeft het nut, dat zij allerlei
feiten kan voorspellen, terwijl zij bovendien de bevrediging
geeft, dat de onmiddellijk waargenomen verschijnselen be-
grepen worden als een ontwikkeld gedachtenresultaat.
Zoolang deze onderstelling zelve echter willekeurig aan-
genomen wordt, en „opgegeven zal worden, zoodra een
andere aanname beter past", zooals Boltzmann het uitdrukt '^) ,
zal zij naar twee zijden onhoudbaar blijken en onbevredigd
laten.
Aangezien men bij een willekeurige grondaanname nooit
recht weet, wat men er aan heeft, zal er een neiging zijn
haar te laten gelden voor zulke verschijnselen, voor welke
zij ontoereikend is. Als voorbeeld noemde ik reeds electrische
en optische verschijnselen. Du Bois-Reymond '') zegt:„Zwar
ergiebt sich, dasz die atomistische Vorstellung für den
Zweck unserer physikalisch-mathematischen Uberlegungen
brauchbar, ja mitunter unentbehrlich ist, dasz sie aber,
wenn die Grenzen der an sie zu stellenden Forderungen
überschritten werden , als Korpuskularphilosophie in unlös-
lichen Widersprüche führt".
Ten tweede zal geen onderzoeker zich bij deze wille-
1) Boltzmann, Vorlesungen über Gastheorie II, blz. 3 en 4.
2) Boltzmann, Ann. der Physik und Chemie. N.F. 60, blz. 240.
3) Du Bois-Reymond. „Die Grenzen des Naturerkennens" Reden I, blz. 111.
NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK. 77
keurig aangenomen gegevens recht bevredigd gevoelen,
altijd weer richt zich de geest op dit onzekere begin.
In de atomistische theorie vatten we de materie, den
grondslag der verschijnselen, op als een veelheid van ge-
lijkwaardige eenheden ^).
Deze opvatting maakt het mogelijk, de geheele getallen-
leer en wiskunde op de materie en hare verschijnselen toe
te passen. Het atoom is de materieele eenheid. We kunnen
vrede hebben met het atoom , als we de eenheid in het
Igemeen begrijpen ^).
De eenheid zelve is de bestaande samenhang en het be-
staande verband van twee gescheiden zijden, van twee ge-
scheiden dingen. In de eenheid moeten we dus twee zijden
tezamen denken, de kant van het gelijk zijn, en de kant
van het verschillend, het gescheiden zijn, de continuïteit
en de discretie. De eenheid op zichzelve heeft echter geen
beteekenis, als het niet de eenheid van een aantal is. Aan
het begrip van de eenheid verbindt zich voor ons onmid-
dellijk de gedachte van een aantal, een veelheid van een-
heden. De eenheid is de eenheid van een aantal. Dit is het
standpunt der atomistiek, waar we de materie opvatten als
een veelheid van eenheden in den ruimsten zin.
Deze veelheid van eenheden vertoont nu weer onderling
verband. Immers, de eenheden vertoonen, al zijn zij ge-
scheiden, een overeenkomst, een gelijkheid, een continuïteit.
Hetzelfde verband vinden wij in de natuur als aantrekkend
en afstootend verband terug ^). Het ligt in het wezen der
discrete eenheden, continuïteit te vertoonen; zoo ligt het
1) Hegel, Encyclopaedie der philosophischen Wissenschaften. § 8, biz. 132.
ed. Bolland.
2) Bolland. Collegium Logicuin bIz. 302 en volg.
3) Vgi. Hegel. Ene. § 98 biz. 132. ed. Eolland.
78 NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK.
in het wezen der afzonderlijke, op zichzelf staande, voor
elkaar ondoordringbare atomen verband]! te houden, elkaar
aan te trekken.
Kant heeft in zijn „Metaphysische Anfangsgründe der
Naturwissenschaft" gezegd ^) , dat de materie eenheid is
van repulsie en attractie, en wel de gedachte eenheid.
Aantrekking alleen zou de materie op één punt doen samen-
schrompelen , afstooting alleen zou ze geheel uit elkaar doen
vliegen. De materie wordt ons kenbaar als eenheid van
tegendeelen, van afstooting en aantrekking.
In de kinetische theorie hebben we een stadium in de
ontwikkeling van het materiebegrip. De materie, de grond-
slag der verschijnselen , is daarin een eenheid van cloode
onveranderlijkheid en rustelooze beweging. De beweging,
die een betrekking is tusschen tijdelijke en ruimtelijke be-
paling, heeft aanzijn, tastbaarheid, aan „das dauernde
Etwas" ^). „Die Materie ist das Reale an Raum und Zeit" ^).
Zooals alle begrippen is dat der materie een zich ont-
wikkelend begrip. Hoe meer oog en oor de menigte der
natuurverschijnselen waarnemen, en de geest in alle stilte
met zijn logische grondbegrippen deze waarnemingen be-
geleidt, des te omvattender en ontwikkelder wordt het
materiebegrip. Er komt kleur 'en toon , er [komt polarisatie
tot magnetisme en electriciteit, er komt chemische voor-
liefde en afkeer voor den dag. Het wordt een geheel, dat
wij niet meer met de eenvoudige begin-aannamen kunnen
omvatten, en het praedikaat materieel is niet meer van toepas-
sing op al deze verschijnselen. We behoeven niet te klagen
„Matter is explained away" *), alsof het materiebegrip als
1) Kant. Werke VIII, blz. 480,. 496 ed. Hartenstein.
2) Hegel, Encyclopaedie § 26, Zusatz blz. 330 ed. Bolland.
3) Hegel, Encyclopaedie § 26, Zusatz blz. 330 ed. Bolland.
4) DU moet een uitlating zijn van Balfour.
NATUURPHILOSOPHIE EN ^TOMISTIEK. 79
een leegheid zou worden weggeworpen, en de materie
worden verklaard niet te bestaan, maar het materiebegrip
is ontwikl^eid , vervuld maar ontoereikend , het is betrekke-'
lijk in zijn geldigheid.
Wat dit laatste betreft moeten we nog bedenken, dat de
materie niet naast en behalve zijn verschijnselen en eigen-
schappen bestaat, maar dat het de naam is voor de wezen-
lijke eenheid der verschijnende eigenschappen ^).
In den nieuweren tijd heeft de atomistiek de ondeelbaar-
heid der atomen opgegeven, en heeft zich daardoor nader
gebracht aan de zinnelijke voorstelling. Door zich aan de
zinnelijke voorstelling te houden, heeft men zich meer en
meer verbeeld, dat de atomen een zekere grootte hadden
en realiteit bezaten , d. w. z. , bestonden geheel onafhankelijk
van den menschelijken geest. Dit is echter een dwaling, die
men zich bewust v/ordt, zoodra men tot bespiegeling komt.
Boltzmann vertelt, verwonderd te zijn geweest, toen hij
van Mach hoorde, dat deze niet aan een afzonderlijk be-
staan der atomen geloofde. Meerdere physici in den tegen-
woordigen tijd zijn aan het bestaan der atomen gaan
twijfelen, en zij zijn zoover gegaan, alle atomistische
theorieën te laten varen. Zij zijn hierin te ver gegaan. Wel
mag de atomistiek geen geloof zijn, of een natuurweten-
schappelijk dogma, en ook is zij geen feit, of een natuur-
verschijnsel op zich zelve; maar zij behoeft zich evenmin
te laten aanleunen, een willekeurige onderstelling te zijn,
die zonder nadeel op zij gezet kan worden.
Atomistische theorieën zijn van kracht en van nut als een
geval van toepassing van de algemeene begrippen , de logica ,
op het natuurlijk waarneembare.
De atomistische theorieën zullen en kunnen niet meer
1) Vergl. Bolland Collegium Logicum, blz. 538.
80 NATUURPHJLOSOPHIE EN ATOMISTIEK.
uit de wetenschap verdwijnen. Maar \k moet er nog eens
op wijzen, dat liet atoom op ziciizelf ais een ding op zich
zelf, voor ons geen zin en geen waarde zou hebben, als
een ding dat niet tot ons in betrekking zou staan , en dus
niet waargenomen en niet gedacht zou kunnen worden. .
In de natuur op zichzelf bestaan geen atomen. Op zich
zelve is de natuur een chaos, een wildernis. Begrenzing,
beperking, bepaaldheid heeft de natuur voor zich zelve
niet, alle verschijnselen komen tegelijk voor, en loopen
door elkaar. Aan zich zelve overgelaten , verwildert de natuur
altijd en gaat in ongeordendheid over ^). Zij vertoont geen
eigenschappen en verschijnselen afzonderlijk. Zij heeft in
het algemeen geen zuivere stoffen en zuivere vormen, de
verschillende stoffen doordringen elkaar, en zij laat geen
ledige ruimte. Voor zich zelve heeft zij geen geheelen en
geen deelen, zij kent geen maten en heeft geen absoluut
doel. Allerlei doeleinden doorkruisen elkaar, en zij schaadt
en vernietigt zich zelve. Zij is de ware Proteus^), die zich
in alle vormen en gestalten vertoont. Zij is op zich zelve
raadselachtig, geheimzinnig, zij is van zichzelve vervreemd.
De noodzakelijkheid, die in het chaotische natuurproces
werkt, blijft in haar verborgen en werkt verborgen. Het
noodzakelijke is haar wezen, dat echter niet openbaar wordt.
De mensch echter, die geestelijk het bewuste noodzakelijke,
het bewuste wezen, het bewuste redelijke is, staat natuur-
lijkerwijze door zinnelijke ondervinding met haar in ver-
band , en is in staat de verborgen noodzakelijkheid te
ontdekken. Hij experimenteert, dat is, zondert de natuur-
verschijnselen en eigenschappen af, dwingt de natuur voor
zijne gemakken te dienen , en keert haar tegen zich zelve.
1) Boltzmann, Vorlesungen über Gastheorie I, blz. 21 en 22.
2) Hegel, Encyclopaedie § 246, Zusatz blz. 297 ed. Bolland.
NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK. 81
In de experimenten leeren wij de natuur kennen ,. zooals
zij voor zich zelve niet is , maar zooals wij haar dwingen
zich te vertoonen. Zuivere stoffen, b.v. fluoor, of b.v. zui-
vere polarisatieverschijnselen zijn een triumf der wetenschap,
iets dat met moeite aan de natuur ontworsteld wordt, maar
dat zij uit zich zelve niet vertoont en dat zij zoo snel
mogelijk tracht te vernietigen.
Een enkele wetenschap, die de natuur moet nemen, zoo-
als zij op zich zelve is, de meteorologie, heeft om die
reden weinig resultaten.
De natuurwetten, die in de wetenschap gelden, drukken
het veralgemeende, d. i. gedachte, noodzakelijke verband
tusschen de verschijnselen uit, zooals dit uit experimenten,
d. w. z. uit afzonderlijke, door ons zelf in zekere richting
toegelaten verschijnselen, blijkt.
De natuur zelve is in een immer ingewikkeld, onbeperkt
onregelmatig proces; geen proces van een veelheid van allen
gelijke en precies bepaalde moleculen of atomen. Ook de
kleinste deeltjes zelve zijn in proces , d. w. z. ,• bestaan niet
eeuwigdurend in gelijke betrekkingen. Zij associeeren en
dissocieeren , zij ontstaan , ontwikkelen en vergaan.
De natuur kan echter in gedachte, ten behoeve der be-
grijpelijkheid, in atomen verdeeld worden.
Voor het atoom geldt hetzelfde, wat voor krachten en
voor andere elementen geldt: het zijn scheppingen van den
geest, werkelijke ordeningen in het chaotische natuurver-
loop; het zijn verbandhoudende abstracties.
De wetenschap analyseert het concrete , veeleenige natuur-
proces in zijn abstracties en synthetiseert deze weder, maakt
deze weder tot een geheel, en spreekt dit uit in de natuurwetten.
De natuur is voor ons een probleem , waar wij van geeste-
lijke zijde genomen, buiten staan. Er moet dus de nadruk
op gelegd worden, dat we in de eerste plaats de natuur
6
82 NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK.
moeten waarnemen. Maar bij de waarneming alleen kunnen
we het niet laten. Er moet bij het waarnemen gedacht, en
over het waargenomene gedacht worden. Schopenhauer
heeft gezegd ^) : „Die Aufgabe ist nicht sowohl , zu sehen ,
was noch Keiner gesehen hat, als bei Dem, was Jeder
sieht, zu denken, was noch Keiner gedacht hat". Zelfs het
verzamelen van ervaringen, in het oneindige steeds voort
zonder meer, zou niet tot een bevredigende kennis der
natuur leiden. Ik behoef niet te zeggen, dat een bloote
natuurbeschrijving zoowel voorspellende kracht, d. w. z. elk
practisch nut, als elke bevrediging mist.
Een bevredigende kennis kondigt zich pas aan, als er
niet meer behoeft waargenomen te worden, als de geest
niet meer buiten zichzelf wordt gedreven.
De natuurwetenschap zelve gaat in hare beschouwingen
en theoretische onderzoekingen steeds boven de ervaring
uit. Er moet dus aan de waarnemingen iets worden toege-
voegd, in hare willekeurige opeenvolging orde gebracht.
Zij moeten tot een beteekenis worden gebracht, dus als
teekenen van iets anders worden opgevat.
Er moet een noodzakelijkheid van oorzaak en gevolg
door den geest in worden gevonden , welke noodzakelijk-
heid nooit zinnelijk waargenomen is en kan worden.
Eerst een denkende beschouwing der natuur, eeneenheid
zoekende, ordenende werkzaamheid, kan ons een bevredi-
gende kennis der natuur verschaffen. Wij passen subjec-
tieve werkzaamheid en bepaaldheid toe op de objectieve
wereld der verschijnselen. Een subjectieve werkzaamheid
echter in den zin van willekeurige, persoonlijke doelbe-
ooging of fantasie is nog geen wetenschappelijke werk-
zaamheid. Eerst als deze subjectieve werkzaamheid van
1) Schopenhauer, Werke V, blz. 122 ed. Reclam.
NATUURPHILOSOPHIE EN ATOMISTIEK. 83
algemeenen aard, objectief, dus logisch is, is zij weten-
schappelijk. En wanneer dan de geest ten slotte eigene be-
paaldheid in de natuur terugvindt, is een begrijpende kennis
der natuur tot stand gekomen. Het denken is in het object
van het denken, tot zich zelve teruggekeerd. Voor dit doel
bereikt is, mag en kan, of liever wil geen natuuronder-
zoeker rusten.
De natuurwetenschap neemt eenvoudig hare elementaire
begrippen aan en werkt alleen het verband mathematisch
uit. Zij wil zooveel mogelijk, bewust of onbewust, de
geesteswerkzaamheid van den onderzoeker op den achter-
grond schuiven, de natuur voor zich zelve laten gelden.
Dit is haar roem, maar tegelijk haar gebrek.
„Wir dürfen nicht vergessen, dasz wir die Grenzen der
exacten Wissenschaften schon überschritten haben. Der
Appell an die Natur fehlt, und Meinung steht derMeinung,
Ansicht der Ansicht gegeniiber" zegt Hertz ^).
De natuurphilosophie, die zal moeten en gaarne willen
erkennen, dat zij op de natuurwetenschap moet steunen,
geeft de noodzakelijke aanvulling op de natuurwetenschap,
omdat zij de laatste van dwaze en willekeurige onderstel-
lingen kan afhouden, omdat zij in staat stelt, de grond-
begrippen te doorzien, en hunne draagwijdte te schatten,
en omdat zij de bevrediging geeft, die de natuurwetenschap
zelve ontbreekt.
Waar de natuurwetenschap de subjectieve geesteswerk-
zaamheid zelve geheel op den achtergrond schuift, en meestal
van voor haar willekeurige onderstellingen en grondbegrippen
uitgaat, is het de natuurphilosophie, die het noodzakelijke
en logische verband tusschen deze, en de redenen, waarom
bepaalde beschouwingswijzen (b.v. de atomistische) gelden,
1) Hertz, Gesammelte Werke I, blz. 365.
84 NATUURPHILQSOPHIE EN ATOMISTIEK.
wil nagaan, en wil weten, waarom de natuurwetten in de
rede liggen, en hoe ze in de rede liggen.
Hegel heeft gezegd ^) : „Es wird eine Zeit kommen , wo
man für diese Wissenschaft nach dem Vernunftbegriffe ver-
langen wird". De wetten van het denken moeten worden
in acht genomen. Dit kan onbewust gebeuren, maar ieder
zal toegeven, dat dat niet wetenschappelijk is, en dat het
een zuiverder en meer bevredigend standpunt is, de ob-
jectieve wereld met eigen subjectieve werkzaamheid in over-
eenstemming te weten.
Professor Lorentz hoorde ik meermalen op zijne colleges
zeggen: „Wij kunnen kiezen tusschen een meer levendige,
maar niet zuivere voorstelling en een meer zuivere abstracte
en moeilijker gedachtengang".
De physische theorieën zullen altijd tusschen deze twee
polen blijven zweven.
Aan de eene zijde moeten we onze voorstellingen en
beelden voortdurend verfrisschen en zuiveren door waar-
neming en experimenten, maar aan de andere zijde even
noodwendig het logisch denken scherpen en verfijnen.
„In der gereiften Erkenntnis ist die logische Reinheit in
erster Linie zu berüchsichtigen", zegt Hertz ^).
In verband met het eerste zijn wij in staat onze weten-
schap ten nutte te maken aan de gemakken des levens,
door het laatste krijgen wij wetenschappelijke zekerheid en
bevrediging.
1) Hegel, Encyclopaedie, § 270 Zusatz, blz. 366 ed. Bolland.
2) Hertz, Werke III blz. 11.
Leiden, Jan. '07.
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.^)
xal TÓv xósfiov ëfA^tffV^ov xal óaifióvcov TiX'^qri.
(Diog. Laert. 127.)
Kal yuQ oï Md-ot elalv ê'fitpvxot, (Hippol. de
Haer. V. 7.)
Van alle verschijnselen die wij in de gelegenheid zijn in
de natuur waar te nemen, blijven zonder eenigen twijfel
diegene, die de natuur in hare kwaliteit als „levende"
praesteert de wonderlijkste en belangwekkendste.
Het is alsof de natuur die leeft , in al haar wezen van de
niet levende natuur afwijkt, alsof de wetten van de onge-
georganiseerde natuur in het rijk van het leven alle geldig-
heid verloren hadden , alsof in dit rijk alle natuurlijke
machten voor bovennatuurlijke normen plaats hebben moeten
maken, of wij met andere woorden in de levende natuur
een geheel andere natuur hadden te denken , dan die wij in
de niet-levende natuur leeren kennen.
Het groote verschil moet wel den meest primitief den-
kenden mensch frappeeren en de bewuste verdeeling van
de natuur in een levend en niet-levend gedeelte zal daarom
zonder twijfel reeds een daad zijn van den meest verwijder-
den oorsprong onzer cultuur.
1) Voordracht gehouden op den 17den Januari 1907 voor de Afdeeling
'sGravenhage van de „Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Ge-
neeskunst."
86 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
Die daad ligt ook bij ons nog steeds in de rede. Ook wij
nemen nog het Leven als het kriterium voor een natuur-
verdeeling aan en onderscheiden zeer scherp eene organische
en eene anorganische Natuur.
Een onderscheiding zonder meer kan de rede echter niet
bevredigen.
„Natura non facit saltus" is de uitdrukking van het be-
wustzijn dat de grensen die de Natuur tusschen hare mani-
festatiewijzen stelt, voor den onderzoeker eer een verband,
dan eene scheiding bewerkstelligen.
Hoe hangt het levende met het levenlooze samen?
Hoe komt in het levenlooze de levensvonk? Op welke
wijze is het georganiseerde met het ongeorganiseerde tot
het natuurgeheel verbonden?
Sedert de mensch waarlijk denkt zal hij zich nauwelijks
een intressanter probleem gesteld hebben en het is ook
niet onaannemelijk, dat de oorsprong van dit probleem zich
verliest in de allerprimitiefste stadiën van het menschelijk
bewustzijn.
.De oudste documenten van het menshclijk geestesleven
geven blijk van deels zeer verwarde en deels uiterst naïve
voorstellingen omtrent het leven , als wij tenminste moeten
oordeelen naar het schriftelijke nalatenschap onzer verre
Kultuur-voorouders.
Wij zullen ze maar niet eens bij wijze van curiositeit
aanhalen, laat staan er alteveel achter zoeken of er met
alle geweld veel diepzinnigs in leggen.
Als piëteit met overdreven veel toegevendheid moet ge-
paard gaan , wordt deze een deugd die overal elders , behalve
in de nuchtere wetenschap thuishoort.
In de wetenschap betoonen wij slechts piëteit voor geestes-
produkten die voor ons nog in onverwelkte frischheid gelden.
Van dergelijke geestesprodukten levert pas het helleensche
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 87
denken voorbeelden op. Is men in de gelegenheid geweest
na te gaan wat al schoons en vernuftigs in de helleensche
brein tot rijpheid is gekomen omtrent het levensproces in
de Natuur dan kan men niet nalaten zijn verbazing te uiten
over het nooit volprezen genie van den schoonsten tijd die
de menschheid ooit had beleefd.
Hoewel de opmerkingen van Aris.toteles helaas slechts
fragmentarisch zijn overgeleverd, vormen zij niettemin een
grootsche ruïne die nog zeer bruikbare bouwstenen voor
onze natuursystemen vermag op te leveren.
Waarom er voor een natuurwetenschap naar onze moderne
begrippen in de helleensche denkwereld niet de geschikte
bodem is geweest, hoe de zoo ten onrechte gesmade
middeleeuwen een noodzakelijk overgangsmoment voor de
menschelijke geest hebben moeten uitmaken opdat ons denken
tegenover de werkelijkheid ons modern standpunt heeft
kunnen innemen, is een vraag, die op het moment ons te
ver van ons eigenlijk onderwerp zoude afbrengen.
Een feit is, dat slechts een tijdvak als de Renaissance
aan onze moderne onderzoekingsmethoden het uitgangspunt
heeft kunnen vormen en in deze periode hebben wij ook
te zoeken het ontstaan der wetenschappelijke biologie.
Diegene nu, die het eerst scherp zijn meening over den
samenhang van het levende en bet levenlooze in de natuur
had verkondigd is geweest de vader van de nieuwere wijs-
begeerte: Descartes.
Willen wij zijn opvatting omtrent dien samenhang in een
woord formuleeren dan past hiertoe de term „mechanistisch"
het allerbest.
Descartes en zijn school heeft omtrent het verband van
het georganiseerde en ongeorganiseerde natuur eene „mecha-
nistische" opvatting gehuldigd.
88 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
Het verband of de samenhang van deelen tot een geheel
wordt „mechanisch" genoemd indien de deelen hunne eigene
zelfstandigheid tegenover het geheel niet verliezen.
Mechanisch verband in een slechts geheel toevallig, uiter-
lijk verband: alleen door geweld te bewerkstelligen.
De samenhang van genoemde twee deelen van de natuur
op deze wijze opgevat, levert een geheel op, wiens deelen
niets met elkander uit te staan hebben. Deze opvatting
schept een niet te overbruggen kloof tusschen organismen
en anorganen, ontkent het bestaan van overgangen of con-
tinuïteit tusschen het levenlooze en het levende, maakt
alzoo het levende tot een, in natuurwetenschappelijken zin
onverklaarbaar wonder.
Tot deze kathegorie is ook de opvatting van diegenen
te rangschikken die aan hun denktrage wantrouwen tot het
vermogen van de menschelijke geest een hoogere recht-
vaardiging willende geven, ons uitdrukkelijk aanmanen, te
berusten in het feit, dat het leven een onbegrijpelijk mysterie
is voor het verstand.
De spontaneiteit, die voor en bovenal het kenmerk is van
al wat leeft, is naar de school van Descartes slechts door
eene bovennatuurlijke macht te bewerkstellingen. Het is een
bovenwereldsch intellect dat in het hart de „spiritus animales"
moet inblazen opdat het leven tot stand komeK,
Zonder „concursus Dei" geen leven mogelijk.
God windt het uurwerk op , en het leven loopt af als een
automaat.
Heeft de school van Descartes in deze vraag zooals we
zien geen oplossing gebracht waar ons modern, zeer naar
monisme neigend denken vrede mee kan hebben , de belang-
stelling ervoor is toch door haar opgewekt, en de denkende
menschheid is aan het mediteeren en experimenteeren ge-
gaan, deels met de bedoeling om de oplossing die Descartes
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 89
gegeven had te rechtvaardigen, maar deels ook om aan
diepere opvattingen den weg te banen.
De theoriën zuiver onder den invloed van de Cartesi-
aansche school opgesteld, zullen wij maar stilzwijgend
voorbijgaan, om een hooger stadium van de oplossing te
overwegen , welk stadium mutatis mutandis zal blijken vrij-
wel onze opvatting te repraesenteeren.
De vader van deze opvatting is geweest Leibnitz. De
monadologie van dezen wijsgeer vat de natuur op als een
zich steeds ontwikkelend geheel , waarin het organische niet
essentieel maar gradueel van het anorganische verschilt.
Alles in rerum natura kan slechts betrekkelijk als levenloos
worden aangemerkt en ieder monade draagt in zich de
tendentie tot hoogere potentiatie.
De opvatting van Leibnitz, naar onze moderne begrippen
omgewerkt, is zeker de eenige die eene bevredigende op-
lossing van het groote vraagstuk omtrent den samenhang van
zuiver mechanisch-dynamische acties met het levensproces
kan brengen.
Het leven blijkt een natuurverschijnsel wel van hoogere
orde dan mechanisme en dynam.isme doch niets bovennatuur-
lijks tot wier voortbrenging een „concursus Dei" noodzakelijk
is. Waarom moeten chemisch-dynamische werkingen het
zonder de hulp van God stellen en waarom komt de schep-
pingshypothese juist bij het leven tot geldigheid?^)
Het levenswonder brengt de natuur zelf tot stand en dat
wonder is in zijn wezen niets onbegrijpelijker of onver-
klaarbaarder dan mechanisme, chemisme of dynamisme.
Leven is een bepaald en bijzonder natuurverschijnsel, even
1) „Wenn man annimmt, dass iebendige Wesen überhaupt eiiimal aus
unorganischen Stoffen cntstanden sind, so ist meines Dafürhaltens, die Schöp-
fungshypotfiese die einzige, die den Anforderungen der Logii< und der Cau-
saiitat und damit einer besonncnen Naturforsciiung entspricht". (Reinke: Einl.
in die theor. Biologie 1905),
90 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
ZOO bijzonder als mechanisme — beide zijn verscliijnselen
van dezelfde natuur, zonder daarom dezelfde natuurver-
schijnselen te zijn.
Het streven nu van het modern materialistisch monisme
is aan te toonen, dat het leven niets „bijzonders" is en
daarom niets „wonderlijks."
Het leven is in den grond der zaak mechanisme en „het
is in groote mate waarschijnlijk dat alle natuurverschijnselen,
physiologische, chemische en physische zich tot mechanische
laten terugbrengen". (Zie Prof. Heymans Gids 1896 p. 94).
Niemand zal er zeker zijn die de mogelijkheid van vrij
vergaande relatieve reduceerbaarheid der levensverschijnselen
tot mechanische , chemische of physische verschijnselen zoude
willen ontkennen.
Waartoe de menschelijke rede eenmaal in staat zal zijn
of liever welke openbaringen de mensch in de toekomst
met zijne technische hulpmiddelen aan de natuur zal af-
dwingen is tevoren niet te zeggen.
Een andere vraag is echter of die mechanische, chemische
verklaarbaarheid van het leven samen zal vallen met zijne
begrijpelijkheid en of de overtuiging van de continuïteit en
eenheid in rerum natura staan of vallen moet met het geloof
aan de mechanisch chemische verklaarbaarheid van het leven. ^)
In het kort gesteld vraagt het zich of de continuïteit in
rerum natura nog voor andere opvattingen ruimte laat.
Het woord „ontwikkeling" zal hier blijken „Ie mot de
l'énigme".
1) „Begreifen können wir von den Lebenserscheinungcn nur das was sich
physico-chemisch erklaren lasst."
(Bütschli. Mechanismus und Vitaiismus. (Verli. d. Ve Internat. Zooiogen Kon-
gress Berlin 16 Aug. 1901.)
„Die Physiologie kann nie etwas anderes sein als Physik und Chemie d. h.
Mechanik der lebenden Körper".
(Verworn: Einl. zur Zeitschr. f. allg. Physiologie. Bd. I.)
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 91
Dit woord en begrip met hetwelk wij in de biologie
zoozeer bevriend zijn geworden moet onze draad van Ariadne
zijn die ons in het labyrinth van de natuurverschijnselen
den weg aanduidt en waardoor wij ons veilig zullen voelen.
Dit begrip zal ons ook moeten helpen de kloof te dempen
die er bestaat tusschen het levende en levenlooze. Dit begrip
maakt ons mogelijk het Heelal als een groot organisch sy-
steem ^) op te vatten waarin het georganiseerde en het niet
georganiseerde te beschouwen zijn als de verschillende ,
elkander wederzijds beïnvloedende stadiën, niveaus en
manifestatiewijzen van de aleene zich aldoor ontwikkelende
levende natuur.
De natuur leeft voortdurend en ontwikkelt zich eeuwig.
Zij brengt zich voort ; zij is de Creatrix en Creata in eene. ^)
In het levende hebben wij wel een tegenstelling met het
levenlooze te zien maar die tegenstelling wordt door het
Leven zelf opgeheven en geproduceerd in de voortdurende
assimitatie en dissimilatie; bij de voortdurende wijziging
der niet-levende energievormen in dien zin, dat zij telkens
aan het leven deelachtig worden om even spoedig weer tot
mechanisme of dynamisme te worden gedoemd.
In het leven hebben wij te zien de zich voortdurend
manifesteerende macht over de mechanische en chemisch
dynamische energievormen die ze voor zich vindiceert en
naar zijn behoefte wijzigt als zijne „levensvoorwaarden."
Het leven „infecteert" ^) naar Hegels uitdrukking het
1) Een pleonasme.
2) „Man kann den Satz aufstellen „Alles iebt in der Natur" — das ist crhaben
und soll speculativ sein. Ein Anderes ist aber der Begriff des Lebens, d. Ii. das
Leben an sich', das freilich allentiiaiben ist; ein Anderes das reale Leben,
die Subjectivitaet des Lebendigen, worin jeder Theil ais belebter existiert."
(Hegei. Encyltl. Herausgabe Bolland p. 588).
3) Infectie wordt hier bedoeld in dien zin als Cicero dit woord gebruikt:
„Puer jam infici debet iis artibus quas si, dum esttener, combiberit ad majora
veniet paratior" of Apullejus in: „Carnes lasere infectae" (doortrokken).
92 HET PRIA1ITIEVE LEVENSPROCES.
levenlooze overal waar het zich kan verwerkelijken ; richtend
alles naar zijne specifieke behoeften aangrijpend, vernielend en
transsubstantieerend wat in zijn werkingssphaer zich bevindt.
Alle natuurverschijnselen zijn te beschouwen als pogingen
van het levensprincipe om zich te manifesteeren en de sub-
stantie of materie is als het zich meer en meer organi-
seerende stoffelijke aan te zien. Van deze opvatting was ook
Burdach toen hij dit neerschreef:
„Das Leben ist nicht etwas, das erst hin und wieder zu-
stande gebracht wird, sondern das Ursprüngliche, welches
aan den organischen Körpern nur, in unsern Gesichtskreis tritt."
De materie blijkt voor ons dus niet meer de geheel pas-
sieve en inerte massa zonder eenige spontaneïteit, maar
datgene, wat in hare pogingen tot zelforganisatie alle voor-
stadiën van het leven doorloopt.
„La substance est un être capable d'action" (Leibnitz).-
Alle voorstadiën. van de zichzelf vormende , organiseerende
en trapsgewijs ontwikkelende materie vertoonen ons de
wordingsgeschiedenis en verdere ontwikkeling van het Leven.
Aan de materie is het leven inhaerent en pas door de
verwerkelijking van het Leven door de organismen, doet de
materie blijken welke geest in haar woont.
De reusachtige duizelingwekkende massa's der hemel-
lichamen, de gedachte aan de natuurkrachten die de gedaante
van onze aardoppervlakte in de Oertijden veranderd hadden ,
mogen bij ons zeer verheven stemmingen op het gevoel
onzer kwantitatieve nietigheid teweegbrengen; de kroon der
schepping blijft toch het leven.
Om zelfs de nietigste uitingen van het leven in de ge-
daante van een bacil of een hoopje protoplasma (amoebe)
te bewerkstelligen, moet de materie heel wat intensievere
energie tentoonspreiden dan om een heel planetensysteem
in beweging te houden of op die tallooze verre zonnen
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 93
titanische krachten te ontketenen. De volmaaktheid en het
waarlijk belangwekkende voor den geest uit zich niet in de
groote massa's en afmetinglooze energieën.
Ons planeet, die, vergeleken bij andere massa's, een
stofdeeltje kan worden genoemd is misschien van heel wat
meer beteekenis in het heelal , dan het heele planetensysteem
inclusieve de zon en alle andere vaste sterren die waar-
schijnelijk niets dan gloeiende nevelen zijn en waar alleen
chemisch dynamische krachten hun eindeloos spel drijven
zonder eenig belang.
Zoo geheel onmogelijk is het zeker niet dat het Leven
slechts op ons planeet ontkiemd is. De phantasie moge zich
op andere planeten bloeiende rijken en hoogere wezens voor
tooveren. Uitkomst van exact onderzoek zijn die phantasie-
beelden voorloopig zeker niet.
Millioenen van niet meer lichtende hemellichamen kunnen
als ons trawant, slecht starre materie zijn, waar chemische
werkingen reeds uitgevoerd zijnde, hunne slakken achter
hadden gelaten en waar ook geen athmospheer en dus geen
georganiseerd leven tot stand is kunnen komen.
„Auf der Grosse der in Rede stehenden Massen und ge-
waltigen Eutfernungen beruht die Ehrfurcht der Menge."
(Schopenhauer).
De ware belangwekkendheid vertoont de Natuur in de
materie die zich reeds tot een planetensysteem vormt in veel
hoogere mate dan in die diffuus blijvende materie, in dat
„Licht in seiner ersten unverarbeiteten Roheit" in die onver-
schillig buiten elkaar blijvende sterren. ^)
1) Dass sie in unermesslichen RSumen eine Vielheit ist sagt für die Vernunft
gar nichts, dat ist das aiisserliche Leere, die negative Unendliclilceit.
Darüber weiss sicli die Vernunft ertioben; es ist dies eine blosse negative
Bewunderung, ein Erlieben das in seiner Beschranktlieit stehen bleibt.
Das vernünftige Intresse bei den Sternen kann sicii jetzt nur in der Geo-
metrie derselben zeigen". (Hegel. Encyiti. Herausg. Bolland pg. 347).
94 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
Zoolang voor onze aanschouwing het systeem dat in die
wereld den sterren mag gelden niet geopenbaard is, is het
respect voor die slechte oneindigheid uiterst misplaatst ter-
wijl wij door heel wat waardiger geestesobjecten omringd zijn.
De animaliteit is ons meest waardige object in de natuur.
Naast deze verdwijnen in belangrijkheid alle verschijnselen
die de materie in hare planetaire, mechanische en dynamische
manifestaties ons vertoont.
In planten en dieren toont de materie pas wat zij vermag
te praesteeren. — Niet in vulkanische uitbarstingen en aard-
bevingen vertoonen de natuurkrachten het wezenlijke aan
zich, maar in het voortbrengen en onderhouden van het
leven. Slechts in dienst van de animaliteit en vegetatie
bekomen zij recht van bestaan en het streven van de heele
wereldenergie bereikt zijn einddoel in het voortbrengen van
het leven dat denkt.
Of het voortbrengen van het leven nu op slechts zeer
kleine schaal gebeurt, doet betrekkelijk voor de werkelijk-
heid van dit feit niets af. De „albezieling" van de materie,
moet onderscheiden worden van het voortbrengen van het
leven. — Niet het eerste is het doel van de natuur, maar
het laatste. Evenmin als het levensproces ten doel heeft al
wat leeft eenmaal tot menschelijkheid te doen ontwikkelen,
evenmin zal het leven overal tot stand komen. Zelfs op onze
aarde zijn zand en ijswoestijnen , terwijl bijna de geheele
innerlijke massa van ons planeet aan het leven absoluut
geen deel heeft.
Voor het tot stand komen van het leven moeten zeer vele
factoren samenkomen en v/aar dat factorencomplex eenmaal
aanwezig is, daar ontwaakt de materie tot leven.
De eerste pogingen tot leven zijn zonder twijfel primitief
doch dat duurt slechts kort, dat tijdvak van het primitieve.
Weldra is door die eerste levenswezens de bodem voor-
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
bereid voor de grillige en kwistige vormenrijkdom van de
hoogere manifestaties.
Meer en meer komt men tot de overtuiging dat de groote
tijdruimten die men tusschen de verschillende ontwikkelings-
stadiën van het planten en dierenrijk aannam, belangrijk
ingekort dienen te worden.
„Sobald der Blitz des Lebendigen in die Materie einschlagt
ist sogleich ein bestimmtes vollstandiges Gebilde da, wie
Minerva aus Jupiters Haupte bewaffnet springt. (Hegel
Encykl. § 339).
Toen de voorwaarden voor het leven eenmaal vervuld
waren , heeft het zich in zulk eene intensiteit gemanifesteerd
in zijn laagste vormen, dat de aarde weldra over een zeer
groote uitgestrektheid voor hoogere vormen vruchtbaar is gewor-
den en geschikte bodem opleverde voor hunne ontwikkeling.
Zooals de lagere levensvormen in vroegere tijden de
mogelijkheid voor het bestaan en ontstaan der hoogere vor-
men opleverden, zoo zijn zij in dien zin nog steeds werkzaam.
Het hoogere moet steeds met het lagere in contact blijven
en kan zich ervan niet losmaken.
Zoo moeten wij in de plantenwereld een bemiddelaar
tusschen de dierenwereld en de wereld der mineralen zien.
Dierleven is zonder plantenleven onbestaanbaar en het
plantenorganisme heeft het geologisch organisme tot bestaans-
voorwaarde.
De plantenwereld kon eerst ontstaan nadat de groote
chemische processen die ons planeet in beroering hielden
opgehouden zijn en de mineralen op de hiertoe gunstige
temperatuur hebben kunnen uitkristalliseeren. Toen is de
mogelijkheid voor plantenleven ontstaan welk leven dan de in
het geologisch organisme gebonden energiën in een rustiger
proces verwerkt voor zich en voor de hoogere manifestatiën
van het leven in de animaliteit.
96 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
De heele natuur blijkt een ontwikkelingsproces waar de
eenvoudigste, abstractere vormen van de energie, in de meer en
meer concrete vormen tot aan het leven toe, voortdurend betrok-
ken zijn en wel beschouwd mede die concrete vormen zijn.
In het „Systeem van de natuur" heeft het leven als een
ontwikkelingsstadium zijn bepaalde plaats in verband met
andere ontwikkelingsstadien.
Leven, chemisme, dynamisme blijken geen absoluut te
nemen begrippen die elkander geheel uitsluiten maar zij
zijn met elkaar in redelijk, organisch, systematisch verband
en noodzakelijk uit het Idee der Natuur voortkomende ver-
schijningswijze van deze.
De wereld ontwikkelt zich ook noodzakelijk tot leven.
Het ligt in de rede dat het leven ontsta.
Het ligt in het Idéé der natuur dat niet blijvend „die
rohen Krafte sinnlos walten" zullen, maar dat het ongeor-
ganiseerde een zin krijgt doordat het tot leven komt. ^)
Het leven komt niet uit de anorganische krachten voort,
het leven komt uit de natuur die zich hier organiseert om
elders zich als chemisme of mechanisme te vertoonen.
De natuur differentieert zichzelf tot hare verschijnselen,
tot verscheidenheden die innig samenhangen niettegenstaande
zij zich ook over en weer uitsluiten. Wel moet, opdat het
leven tot stand kome de natuur eerst zich ook tot dynamica
en chemie gedifferentieerd hebben , want onafhankelijk van
deze differentiatievormen ontstaat het leven niet, net zoo
min als een dier in de slechts door aether gevulde ruimte
zou kunnen ontstaan.
1) „Der lebendige Substanz ist lediglich ein Teil der Erdmaterie. Die
Kombination dieser Erdmaterie zu lebendiger Substanz war ebenso das noth-
wendige Produkt der Erdentwickelung wie etwa die Entwickelung des Wassers:
eine unausbleibliche Folge der fortschireitenden Abkühlung jener Massen , welche
die Erdrinde bildeten."
(Verworn Ailgem. Physiologie » (1901.) 333 ff.
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 97
De anorganische n.1. de physische en chemische krachten
zijn de „conditiones sine quibus non" van het leven, doch
het leven ontstaat daarom niet uit deze krachten maar brengt
zichzelf voort geheel spontaan.
Willen wij onderzoekingen omtrent de manifestaties van
het leven beginnen, dan dienen wij ons in de allereerste
plaats rekenschap te geven van het Object van ons onder-
zoek ons zelf scherp duidelijk te maken wat wij met het
begrip „leven" bedoelen, aan welk soort van natuurver-
schijnselen het praedicaat van „levend" toekomt en waardoor
de levensverschijnselen zich van de andere natuurverschijn-
selen onderscheiden.
Op deze vragen een volledig antwoord trachten te geven
naar den stand van onze wetenschap is misschien niet eens
het meest recente volledige werk over de Physiologie en Pa-
thologie in staat. Doch een volledig antwoord verlangen
wij ook niet. Ons is voldoende een voorloopig en doch juist
kriterium, waaraan wij al wat zich als levend manifesteert
zullen moeten herkennen, eene voorwaarde, waaraan elk
verschijnsel moet voldoen om door ons als behoorende tot
de verschijnselen van het leven, aangemerkt te worden.
Het Kriterium nu van het leven is de spontaneïteit: de
opgeheven eenzijdige noodzakelijkheid van de chemisch-
dynamisch-mechanische wereld.
Slechts het waarlijk spontane is het waarlijk levende.
Verklaard is het leven met deze definitie volstrekt niet;
hier is slechts de meest algemeene eigenschap van alle
levensverschijnselen geformuleerd.
Of nu de levensverschijnselen voor het reflecteerend ver-
stand in hun wezen geheel en al door de strenge of minder
strenge causaliteit van de mechanische natuurverschijnselen
worden beheerscht raakt deze definitie niet, want ook het
reflecteerend verstand moet toch maar van leven gewagen
7
98 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
als het aan het onderzoeken gaat in hoeverre „leven", bij-
voorbeeld „chemisme" is.
Als het leven onderzoekt op „chemisme" of „mechanisme",
moet het verstand zich toch eerst overtuigen of hetgeen het
onderzoekt werkelijk ook leeft en om dit te onderzoeken,
moet het een kriterium hebben waaraan hij het levende herkent.
Moet datzelfde verstand chemisme tot mechanisme of
elektro-magnetisme reduceeren, dan moet het zich scherp
rekenschap geven waaraan bepaalde verschijnselen als
„chemische" kunnen worden herkend.
Gaan wij nu de voorwaarden waaraan bepaalde natuur
verschijnselen moeten voldoen om als chemische te worden
aangemerkt onder de kathegorie van de „affiniteit' samen-
vatten , dan moge de physicochemicus ons nog zooveel over
de wenschelijkheid dat dit begrip uit de natuurwetenschap
zal verdwijnen voorredeneeren , de affiniteit blijft het kenmerk
en kriterium van elk chemisch proces.
Zoo moet ieder onderzoeker voorloopig berusten in het
feit dat slechts datgeene leeft, wat ^ijn spontaneiteit te toonen
vermag, slechts daar vermoeden wij leven, waar wij spon-
taniteit bespeuren.
Nu moge in den loop der tijden blijken dat al de spontaniteit
maar zinsbegoocheling is en dat de levensverschijnselen in
hun wezen bijvoorbeeld streng causale elektro-magnetische
verschijnselen zijn; merkwaardig zal het toch maar blijven,
hoe dat elektro-magnetisme als wezen, in staat is al dat
schijn ons te produceeren , en de vraag zal toch steeds open
blijven hoe en onder welke omstandigheden dat wezen al
die levensverschijnselen voortbrengt.
Die geheele „verklaarde" natuur moet dan toch dunkt mij
aan ons als heel wat grooter wonderlijkheid blijken dan zij
nu nog is in hare „duisterheid".
Voorloopig, daar het leven nog niet geheel „uitverklaard"
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 99
is, zullen wij het begrip van de spontaneiteit vasthouden
en nagaan in welke vormen die spontaneiteit zich aan de
levensverschijnselen vertoont.
Die vormen zijn nu zeer velerlei en toch kan men ze
gevoegelijk in drie kathegoriën rangschikken met name:
de zelfindividualisatie ,
de zelfhandhaving en
het zelfgevoel.
De spontanieteit in hare primitiefste vorm is de zelf-
individualisatie. Al wat leeft is in de eerste plaats een
individu en slechts het levende bezit individualiteit.
De Natuur streeft naar het leven, dat is «gaar de indivi-
dueele, innerlijk zelfbewerkte en niet toevallig van buiten
verkregen , zelfstandigheid.
De vorm die aan een stofcomplex individualitiet verschaft
is de vorm die dat stofcomplex door en uit zich zelf heeft
voortgebracht, de vorm, waardoor het zich geheel spontaan
van de omgeving afgrenst en scherp onderscheidt.
Het leven, als bloote zelfindividualisatie, zien wij het
meest zuiver in het kristal verwerkelijkt.
Zelfhandhaving is de tweede, hoogere gedaante van het leven.
Het individu, dat zich zelf heeft gevormd, handhaaft zijne vorm
door een voortdurend proces met de omgeving. Het levende
kan namelijk zijn individualiteit, en integriteit slechts op die
voorwaarde handhaven , dat het altijd bezig is zijn omgeving
met zich te assimileeren en zich tegelijk te dissimileeren^
Het is de voortdurende „zelfverzaking en zelfbeaming" van
het levend individu hetgeen wij sfofwisseling noemen.
Een hoogere graad van zelfbeaming is de propagatie of
zelfvoortplanting.
Al deze genoemde kathegoriën zijn in het vegetatieve
organisme verwerkelijkt. — Stofwisseling en voortplanting
zijn kenmerken bij uitstek van de plant. —
100 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
Kenmerkend voor het dier is het zelfgevoel, dat de
bodem voor de geestelijkheid of menschelijkheid voorbe-
reidt.
Het levende individu is het natuurlijke subject. Bij het
kristal vertoont de subjectiviteit of spontaneiteit zich op de
meest frappante en eenzijdige wijze als de zich slechts
vormgevende subjectiviteit. In de plant is de subjectiviteit
zich vormend, zich propageerend en zich handhavend. —
Het hoogste waartoe de natuurlijke subjectiviteit echter kan
komen is de zich vormende, propageerende handhavende
en voelende dierlijke subjectiviteit in het aminale orga-
nisme.
In redelijkheid en werkelijkheid zal in de eerste plaats
moeten blijken, dat de hoogere stadiën van het leven de
lagere uitingen, als opgeheven momenten in zich bevatten
en in de tweede plaats dat het hoogere in het lagere als
kiem of aanleg aanwezig is.
Zoo blijkt het animale leven veel plantaardigs aan zich
te hebben en aan het vegetatieve leven zijn vele momen-
ten die pas in het dierlijk leven tot volle ontwikkeling blijken
te komen. Zoo zullen wij aan het kristallisatieproces vele
momenten ontdekken door welke het kristal boven zich
uitwijst naar de hoogere levensmanifestaties van het vege-
tatief en animale organisme. Ons doel is de hoogere le-
venskathegoriën zoowel als de lagere mechanische dyna-
mische momenten in de kristallisatie aan te toonen. Want
juist in het kristallisatieproees blijkt de natuur een over-
gang te maken van de mechanisch-dynamische tot de levens-
verschijnselen.
ledere uiting van het leven is in den grond van de zaak
het heele leven. De levensniveaus verschillen in wezen
slechts wat betreft de accentuatie der boven reeds ge-
noemde kathegoriën der zelf-individualisatie, zelfhandhaving
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 101
en zelfgevoel. Zoo valt bij de kristallisatie het accent op
de zelfvormatie. De zelfindividualisatie treedt hier op, over-
wegend met het accent op de typische gedaantevorming.
Het leven vertoont zich hier bijna alleen als zelfafgrensing
van de omgeving. Van zelfgevoel is hier nog niet de ge-
ringste spoor. Het levensproces van het kristal is met de-
zelfde afgrensing eigenlijk voltooid en in hoofdzaak blijft
het hierbij ook. — Het kristal heeft alleen geleefd in zijn
wordingsproces. — Het verstijft na afloop van dit proces
en de krachten worden latent om pas te ontwaken bij
bepaalde stoornissen die de integriteit van het kristal-
individu bedreigen. Het ware leven is hier nog lang niet.
Want het ware leven is het voortdurende wordingsproces,
het zich zelf bestendigende te midden van allerlei stoor-
nissen die het leven trouwens voor het grootste deel zelf
produceert. Het kristal is in zekeren zin iets wat vast, af-
gewerkt is, — de hoogere manifestaties van het leven, in
de waarlijk levende individuen zijn echter nooit voltooid,
zoolang het individu leeft.
Het dier en de plant is eene voortdurende zelfbestendi-
ging. Zij hebben hunne typische vorm slechts op voor-
waarde dat de stofwisseling met de omgeving nooit ophoudt.
Het kristal eenmaal gevormd, behoeft niets meer aan de
omgeving aftegeven , en behoeft ook niets van de omgeving
op te nemen om zijn vorm te behouden.
II.
De meeste chemische verbindingen nemen , indien zij
van de vloeibare in de vaste toestand overgaan, de kristal-
vorm aan.
Wat is nu die kristallisatie? — Is een kristal resultaat
van mechanische, van physische of van chemische inwer-
102 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
king of hebben wij in het kristal wat anders te zien?
E. Salisbury Dana, de schrijver van een zeer gezagheb-
bend werk over mineralogie definieert het kristal als : „a
regular polyedral form, bounded by smooth surfaces, which
is assumed bij a chemical compound, under the action of
its intermolecular forces when passing under suitable con-
ditions from the state of liquid or gas to that of a solid-"
Van alle opvattingen omtrent het wezen van kristal is
deze opvatting van Dana het allermeest verwijderd van
vitalisme.
Dana beschouwt kristal alleen als eene aggregaatstoe-
stand van de stof, anders niets.
Kristallisatie is dus volgens hem een eenvoudig physisch
proces dat wordt teweeggebracht door de moleculaire
krachten.
Deze opvatting wordt weerlegd door het feit dat amorphe,
niet voor kristallisatie vatbare stof, die men aan zich zelf
overlaat en geheel aan uitwendige invloeden onttrekt, zuiver
tengevolge van de in hem werkzame moleculaire krachten
den bolvorm aanneemt. Hetzelfde is het geval met een voor
kristallisatie vatbare stof, indien men door bepaalde inwer-
kingen de kristallisatie belet. Zuiver physisch moleculaire
krachten brengen nooit kristalvormen teweeg. Bij „suitable
conditions" wordt aan heel andere krachten dan alleen
„moleculaire" gelegenheid gegeven zich te manifesteeren.
Hebben wij dan het tot stand komen van kristalvormen
aan chemisme toe te schrijven?
Resultaat van chemisme is scheiding en verbinding, en
nergens gedaante.
Het product kan gasvormig zoowel als vloeibaar of vast
zijn. Het gaat bij chemisme om de affiniteit en het stoechio-
metrische quantum der betrokken factoren die een verbinding
moeten vormen.
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 103
Het mineralogisch karakter en de kristallisatie der ver-
bindingen is iets wat geiieel buiten chemisme staat.
Werkelijke gedaante is alleen in de organische wereld
mogelijk. Slechts het leven brengt gedaante voort, slechts
het leven vormt zich zelf tot individuen met bepaalde typi-
sche gedaante.
Kristallisatie is nu het meest primitieve levensproces, het
levensproces zooals het gefixeerd en verstijfd is in het sta-
dium van zelfindividualisatie, in het stadium van auto-
morphie. ^)
Het kristal brengt uit het moederloog zich geheel spon-
taan voort.
De eerste daad van al het leven is het zich als individu
te stellen. Dit is het eerste begin van de „nisus formativus"
dat het primitiefst zich in het kristal , volkomener en inten-
siever in plant en dier en het intensiefst en volmaakst in
den denkenden mensch zich realiseert.
De kristalvorm is in aanleg regelmatig, in het plantenrijk
heerscht symmetrie terwijl in het dierenrijk het harmonische
tot realisatie komt.
Kristallographie is aan de eene kant toegepaste stereo-
metrie, maar aan den anderen kant ook toegepaste chemie.
Bij ieder kristalindividu intresseert ons niet alleen de
vorm maar ook de chemische samenstelling.
De samenstelling van een kristal laat zich tot op een
zekere hoogte chemisch opvatten en door eene chemische
formule aanduiden.
De Systematiek der kristalwereld, is om die reden nog
1) Lapparent vindt dat het kristallyne stadium beschouwd kan worden als
de normale vaste toestand van de materie daar die toestand slechts ontstaat
indien de materie is: „complètement übre de ceder aux plus délicates de ses
actions internes". Zeer juist als wij maar als de meest „delicate des
actions internes de la matière" het leven beschouwen.
104 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
altijd gegrond op de chemisch elementaire samenstelling
der individuen.
De zes rubrieken waarin men de kristalvormen indeelt
naar de onderlinge lengteverhoudingen der assen, hebben
slechts op stereometrische verhoudingen betrekking. Ieder
der zes vormen komt bij de in chemischen zin meest uit-
eenloopende zoowel, als ook de meest verwante soorten voor.
Wel zijn er mineralogen die met de zuiver stereome-
trische opvatting der kristalvormen met recht geen vrede
kunnen hebben. Voor de hand ligt trouwens voor een onder-
zoeker met evolutionistische opvattingen de vraag (niet of
eene grondvorm uit de anderen door bemiddeling van in
hoogere levensvormen geldende factoren zouden kunnen zijn
ontstaan maar) of die vormen in dien zin te rangschikken
zijn dat wij in een bepaalde reeks , lagere of hoogere stadiën
van de zelfvormende werkzaamheid van de materie voor
onze oogen hadden. De vraag, welke de meest eenvoudige,
de amorphe toestand het meest nabijkomende kristalvorm
ware, heeft onder anderen Hirschwald ^) uitvoerig besproken
en tot oplossing trachten te brengen.
Hij wees op het feit dat indien men de kristalvormen
rangschikt naar de meer of mindere graad van cohaesie-
differentiatie van de stof in de verschillende richtingen bij
de differente kristalvormen, dan blijkt de Hexakisoktaeder
met zijn 24 gelijkwaardige assen de vorm te zijn die van
alle volkomen kristalvormen het meest aan de amorphe
vloeibare agregaatstoestand grenst. Lehman blijft hierbij niet.
Hij kan het niet aannemen dat de belangrijke kloof die tusschen
de hexakisoktaeder en de totaal amorph vloeibare aggre-
gaatstoestand bestaat in de natuur niet door overgangsvormen
zoude zijn gevuld. Als die overgangsvormen meent Lehman
1) Verh. Kön. Geol. Reichsamt Bd. 23.
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 105
te moeten houden, de kogelvormige individuen met stralige
structuur, die men op de wijze van den Porphyr, ingesloten
vindt in de glasachtige mineralen, vooral bij de Perlithen.
Dergelijke vormen zouden dan het verband bewerken tus-
schen de amorphe vloeibare stof aan den eenen en de vol-
komene kristalvormen aan den anderen kant. De overgang
tot de laatsten zoude dan plaats vinden door bemiddeling
van de onvolkomen kristallen met gekromde vlakken.
Dankbaar aanwaarden wij biologen, deze belangrijke uit-
spraken der mineralogen doch nog meer reden hadden wij
tot dankbaarheid, indien men ons inlichtingen kon verstrekken
omtrent het verband tusschen chemische samenstelling van
een stof en de structuur waarin deze in gegeven omstandig-
heden kristalliseert.
Is dit ons eenmaal duidelijk geworden , dan is er eenig
kans toe dat de opvatting van Pflüger volgens welke met
het optreden van bepaalde eiwitlichamen tevens de eigenschap
aanwezig is van groei en organisatie , een veel hechtere basis
zal krijgen dan de wetenschap nu nog instaat is haar te
geven. Want er moet toch een zeer belangrijk onderscheid
zijn tusschen eiwit dat leeft en eiwit dat net op het punt
is van te gaan leven maar nog niet heeft geleefd en eiwit dat
net afgeleefd is — afgezien nog van het feit dat de samen-
stelling van het protoplasma geen oogenblik dezelfde kan zijn.
Wij zien hieruit reeds dat bij het leven heel andere
factoren overwegend zijn dan chemische.
Bij de kristallen speelt de chemische samenstelling zonder
twijfel eene nog zeer overwegende rol.
Die overwegende rol van het chemisme verdwijnt bij de
planten en dieren bijna geheel. Daar wordt meer dan bij kris-
tallen alles door den „nisus formativus" beheerscht. — Immers
toch de dieren hebben door elkander vrijwel dezelfde chemi-
sch-elementaire samenstelling en het is hetzelfde stofcomplex
106 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
dat daar in het planten en dierenrijk aan die verbazings-
wekkende vormenrijkdom tiet substraat afgeeft.
Vormenrijkdom van een en hetzelfde stofcomplex zijn wij
echter ook reeds bij het mineratenrijk gewoon. De elementaire
opbouw van een kristal uit een bepaald moederloog onder
bepaalde physische verhoudingen is dan ook geen werk van
zuiver chemisme meer. Welke chemische verbindingen,
metalen , dubbelzouten bij de vorming van een kristalindividu
zullen betrokken worden, hoeveel kristalwater een bepaald
individu tot opbouw verbruikt, hoe met een woord, de ver-
schillende chemische elementen die een kristalmolecule
samenstellen zich zullen groepeeren; dat te bepalen, is reeds
buiten het kader van chemische werking. ,
Chemisme brengt bijvoorbeeld de verbinding van de alkali
calcium-hydroxyde met het zuur koolzuur tot koolzure kalk
teweeg. Het is echter de organiseerende plastiek die uit
deze verbinding hier de kalkspaath en daar de arragoniet
vormt.
In de chemie zelf zijn wij eenigszins ook in de gelegenheid
aanduidingen van plasticiteit te herkennen. — Heel wat
lichamen zijn er van dezelfde elementaire samenstelling met
geheel verschillende physische eigenschappen. De chemicus
onderscheidt daarom altijd van een stof de empyrische
formule en de structuur formule.
Deze polymerie van het nog „gedaantelooze" chemisme
kan men als het voorstadium beschouwen van de kristal-
liseerende plastiek.
Het voorstadium is echter nog lang niet identisch met
het kristallisatieproces zelf en diens resultaten al moge onze
fantasie in kristalvorm gegroepeerde atomen en radikalen
de structuur van verschillende chemische isomeeren trachten
voor te stellen. — Een bepaald chemisch mengsel of ver-
binding van dezelfde aggregaatstoestand en samenstelling
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 107
als een bepaald kristal verschillen zeer beduidend van
eli<ander.
Ostwald eischt van de stof in chemischen zijn: „dass er
in allen seinen abtrennbaren Teilen die gleichen Eigen-
schaften aufweist". Aan dezen eisch voldoet een stof in
kristallijnen toestand volstrekt niet. — In verschillende
richtingen vertoont het kristalindividu geheel verschillende
cohaesie-verhoudingen. In bepaalde richting is een kristal
lichter splijtbaar dan in eene andere richting. Bij een
homogeen, alleen op chemischen weg tot stand gekomen
stof, bestaat dat verschil voor bepaalde richtingen niet. —
Snijden wij staven uit een homogene stof dan leveren al
die staven in elk opzicht dezelfde physische eigenschappen
op. Staven uit kristallen gesneden in verschillende richtingen ,
vertoonen, al naar de richting, waarin zij zijn uitgesneden in
elasticiteit, breekbaarheid, samendrukbaarheid, geheel andere
graden. — De voortplanting van warmte is door eene
kristallijne stof anders dan door eene homogene amorphe.
Overtrekt men een plaat uit een amorphe stof met was
en raakt men die plaat aan, met de verhitte top van een
metaalkegel , dan zien wij , ten teeken dat de warmte zich
in alle richtingen gelijkmatig voortplant, de was over een
cirkelvlak weggesmolten. Doen wij hetzelfde experiment bij
een plaat uit een kristal gesneden, dan zullen wij de
warmte over een ellipsvlak zich zien voortplanten en de
assen van die ellipsen zullen ten opzichte van elkander,
lengte verhoudingen vertoonen, afhankelijk van het kristal-
stelsel waartoe het betrokken kristal behoort en van de vlakte
van doorsnede waaruit de plaat in kwestie gesneden is. —
De uitzetting, die een homogene stof door warmte onder-
gaat, is ook geheel anders, dan dit het geval is bij een kris-
tallijne stof.
108 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
Verhitten wij, eene in bolvorm gesneden homogene amorphe
stof, dan blijft de vorm, niettegenstaande de hoogere
temperatuur, dezelfde. Doen wij hetzelfde met een bol uit
een kristal gesneden, dan zal de bol in vele gevallen bij
zijne uitzetting tot ellipsoid worden. De assen van die el-
lipsoid hebben ook eene bepaalde betrekking tot de assen
van het kristalstelsel waartoe de grondstof behoort.
De voortplanting van het licht en de verschillende ver-
anderingen die de lichtstralen ondergaan, zijn in een kristal-
lijn medium van geheel anderen aard dan in een doorzichtig
amorph medium. — Die veranderingen hier te behandelen
zou ons te ver voeren. — Van veel meer belang is voor
ons de gedragingen na te gaan van een kristalindividu ten
opzichte van chemische inwerkingen.
Deze zijn eveneens geheel anders dan bij homogene
amorphe stoffen. — Terwijl in eene homogene stof, de che-
mische inwerking gelijkmatig veld wint en alzoo zich in de
vorm van een bol uitbreidt, zien wij bij kristallijne stoffen
de uitbreiding op een zeer typische wijze plaats vinden.
De vormen waarin de chemische inwerking zich een
weg baant, zijn in de kristallographie onder de benaming
van „etsfiguren" bekend die typisch zijn zoowel voor het
kristalstelsel als ook voor de plek waar die inwerking op
het kristal individu plaats vindt. Belangrijk is ook het
experiment van Lavizzari die een bolvormige stuk kalkspaath
in geconcenteerd salpeterzuur legde. — Het is hem gelukt
op deze wijze door de inwerking van het zuur de typische
hexagonale pyramide van de kalkspaath te verkrijgen. ^)
Een omgekeerde proef kan men doen met een in bolvorm
geslepen aluinkristal. Deze in een aluinoplossing geplaatst
1) Wer in den Mineral nur eine Substanz anerkennt, der ist demjenigen
zu vergleichen, weicher in einer Marmorstatue nur Kohlensauern kalli sieht.
(Zirkel. Elem. der Mineralogie p. 281.)
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 109
en op doelmatige wijze tekens omgewenteld , kan zich tot
hare oktaedrische gedaante herstellen.
Een bol uit eene amorphe stof samengesteld zal nooit tot
haren typischen kristalvorm uitgroeien. Zij verhoudt zich in
haar moederloog hetzij indifferent, hetzij lost ze op, tot in
de moederloog verzadiging is ingetreden.
Deze feiten leeren ons meer dan andere, hoe een kristal
niet een eenvoudig aggregaat is van chemische molekels
maar een door en door georganiseerd geheel. — De chemische
inwerking wordt beheerscht en ten teeken dat het beheerscht
wordt, zien wij het kristal aan die inwerking op eene typische
wijze weerstand bieden en in bepaalde banen laten verloopen.
Een kristal door een chemische formule voor te stellen is
daarom nog een uiterst onvolledige voorstelling van zijn
structuur, want het kristal is reeds door en door vorm.
Gelijk bij het leven, toont zich ook hier door de uiterlijke
vorm heen, de innerlijke structuur. Ieder molecule van 't
kristal is van de vorm van het geheel doordrongen gelijk
iedere cel van het organisme slechts beteekenis heeft door
het geheel. ^) Het morphologisch element is bij het kristal
mede een belangrijke constitueerende factor. — Zoo blijkt
dus het kristal zelfs in hare meeste innerlijkheid, hare
individualiteit te, bewaren en daardoor bewijzen hoe, al is
het op rudimentaire wijze, leven in haar woont. —
De gedragingen tegenover bepaalde chemische inwerkingen
toonen hier een vermogen tot vormbestendiging aan, en
bewijzen, dat het chemisme in het kristal „gevitaliseerd" is
geworden. Evenals de stoffen n. 1. die een chemische ver-
binding met elkander aangaan hunne particuliere physische
eigenschappen door die verbinding inboeten, zoo verliezen
1) Die ideelle Form, die das seelenhafte ist, diirchdringt aligegenwartig das
Ganze. (Hegel. Encykl. p. 459).
110 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
de stoffen in eene „vitale" verbinding hunne chemische
eigenschappen. — De elementen van de „levenstof" vertoonen
pas hunne chemische eigenschappen als het leven ze niet
meer bij eikander houdt en zij tot „chemische" lichamen
uiteen zijn gevallen. Dan heeft men echter niet meer het
leven voor zich, maar een aggregaat van stoffen. Het leven
is slechts ais een heel individu te vatten, als iets ondeel-
baars. — Heeft men „die Teile in der Hand" dan „fehlt der
geistige Band" en men heeft niet meer met leven te doen. —
Schwann schrijft: „Der an den Zeilen vor sich gehende
Prozess enthalt, so lange man ihn nicht in seine einzelnen
Al<te zerlegt, das Magische, was dem Begriff Leben anl<:iebt."
Een i<ristal is ook zulk een levend geheel en dat bewijst
het door niets beter dan door de vormbestendiging bij me-
chanische of chemische stoornissen.
Mutileert men een kristal, hetzij door mechanisch, hetzij
door chemisch geweld, en plaats men dat kristal in een
adaequate moederloog, dan zal dat kristal zijne gedaante
veelal meer of min volkomen herstellen of in ieder geval
duidelijk het streven hiertoe vertoonen. Nog frappanter dan
door bovengenoemde verschijnselen, leveren de kristal-indi-
viduen ons analogieën met de hoogere uitingen van het
leven op, in hunne gedragingen tegenover andere kristal-
individuen. Door de groeiende kristallen wordt in de moeder-
loog een soort „strijd om het bestaan" gevoerd. Het in
betere omstandigheden ten opzichte van voedsel verkeerend
kristal, is in staat het minder begunstigd individu van zijn
soort of van een ander soort met zich te assimileeren of in
zijn substantie in te sluiten. ^)
1) Haben sich aus der aufgelagerten Substanz andere Krisstalle entwickelt,
Kristalle derselben oder einer verschiedenen Art, so bemerken wir beim Fort-
wachsen ein wechselseitiges Bedrangen des jüngern und des altern Krystalls.
Er ist derselbe Kampf weelben wir aucli in andern Reichen der Natiir beob-
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
Diegene onder de „exacte" onderzoekers ^) die het eerst uit-
voerig de analogie van vitaliteit met kristalisatie behandeld
heeft is Theodor Schwann. In zijne „Mikroskopische Unter-
suchungen ueber die Uebereinstimmung in der Structur und
dem Wachsthum der Thiere und Pflanzen", vergelijkt hij
het ontstaan en groei der cellen met dat van de kristallen.
Op grond van zijne redeneeringen vraagt Schwann zich af
of wij niet gerechtigd zijn te beweeren „dass die Bildung
der Elementartheile der Organismen nichts als eine Krys-
tallisation imbibitionsfahiger Substanz, das Organismus nichts
als ein Aggregat solcher imbibitionsfahiger Substanzen ist."
Hij waarschuwt echter zeer tegen voorbarige conclusies
en zegt uitdrukkelijk dat „nicht behauptet wird, dass die
Grundkraft der Zeilen wirklich etwas gemeinsam habe mit
der Kraft , wodurch sich die Krystalle bilden. Hat man doch
immer das Wachsthum der Organismen, weil dabei feste
Substanzen aus einer Flüssigkeit sich absetzen, mit einer
Krystallisation verglichen ohne desshabb die Identitgt der
Grundkrafte zu behaupten. Bisher sind wir auch ueber diesen
Boden des Gegebenen, ueber diese blosse Vorstellungsweise
der Thatsachen nicht hinausgegangen."
Haeckel verlaat dezen veiligen bodem en schrijft, ongeveer
vijftien jaar na het verschijnen van Schwann's bovengenoemd
boek, de volgende merkwaardige beweringen omtrent de
kristalvorming die hij in zijn veel gelezen werk „Prinzipiën
der Generellen morphologie der Organismen" uitvoerig be-
handelt.
„Ein Kristall besitzt eine innere Structur wie der Orga-
achten können. Allein die Krystalle sitzen fest, mussen es abwarten, ob ihnen
und wie viel Nahriing zugeführt wird. Fehit diese dem aufsitzenden jüngeren
Kristalle, so wird er vom altera, dem besten genahrten Stammkrystall allmah-
Ijch umschlossen. CScharff. N. Jahrb, de Mineralogie, geciteerd uit Lehman:
Molecularphysik).
1) De „Natuurphilosophen" hebben het al lang bedacht voor Schwann.
112 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
nismus." „Wenn auch die chemische Natur ihner Molecule
gleichartig ist, so gilt dies keineswegs von der Lagerung
und Verbindungsweise.
Sowohl das wachsende Moner als der wachsende Kris-
tall zieht, wie jede andere Cytode und wie jede Zelle, aus
der umgebenden Ernahrungsflüssigheit nur diejenigen Sub-
stanzen an, welche es zu seinem individuellen Wachsthum
braucht, und trifft daher, wenn viele verschiedene ernahrende
Substanzen in der Flüssigheit gelost sind, eine bestimmte
Auswahl."
Tot dusverre bevond Haeckel zich zonder eenigen twijfel
op den bodem der exacte feitenwereld maar daar blijft hij
niet stil staan en weldra neemt hij zoo hooge metaphysische
vlucht dat de feitenwereld hem geheel ontsnapt. —
(Wordt vervolgd).
BOEK-BESPREKING.
Hegel. Ein Überblick über seine Gedankenwelt in Aus-
zügen aus seinen Werken, zusammengestellt und mit einer
Einleitung versehen von Georg Lasson (Pastor an S.
Bartliolomaus. Berlin). Verlag von Robert Lutz in Stuttgart.
De schrijver van dit handige boekske, verschenen in de
verzameling: „Aus der Gedankenwelt grosser Geister," uit-
gegeven door Lothar Brieger-Wasservogel , betreurt het dat
Hegels wijsbegeerte, na slechts een 20 jaar in Duitschland
invloed te hebben gehad, sedert als volstrekt onverstaan-
baar en vol van onvruchtbare spitsvondigheden is veroor-
deeld en ter zijde gelegd. Hij is overtuigd dat nog heden
ten dage de groote meerderheid der denkers in Duitschland
tegen Hegel gekant is, omdat diens idealisme weinig strookt
met den praktischen geest die tegenwoordig in zijn vader-
land den boventoon voert, maar zijn ingenomenheid met
Hegels denkbeelden is zoo groot dat hij desniettegenstaande
een poging wil wagen tegen dien stroom in te gaan en den
beschaafden mensch weer tot Hegels wereldbeschouwing
terug te brengen.
Het boekje handelt over Idealismus, Gott und Welt, Mensch
und Bildung, Staat und Gesellschaft, Weltgeschichte, Kunst,
Religion und Christentum; en bestaat uit aanhalingen, ont-
8
114 BOEK-BESPREKING.
leend aan Hegels werken. — Hierdoor toont het reeds hoezeer
de schrijver met Hegel vertrouwd is, en draagt het een
stempel van echtheid, die het aantrekkelijk maakt.
Vermoedelijk zullen de Hegelaren bij ons te lande dit
boekje met blijdschap begroeten, omdat het, zonder veel
omhaal van woorden , Hegels gedachten over de voornaamste
wijsgeerige vraagstukken binnen het bereik der beschaafde
menicfte brensit. M,
Open Brief aan Prof. G. J. P. J. Bolland door Dr. G.
Jelgersma, Hoogleeraar aan de Rijks-universiteit te Leiden.
Leiden, Gebr. v. d. Hoek, 1906.
Het Tijdschrift voor Wijsbegeerte behoort nota te nemen
van den „Open Brief" dien de Hoogleeraar in de Psychiatrie
den Hoogleeraar in de Philosophie schreef.
In 1899 vergunde zich de heerjelgersma. Arts en speciali-
teit in de Psychiatrie, doctor honoris causa, die zich wegens
zijn psychiatrische en anatomische studiën een welverdienden
naam als vakgeleerde in de medische wereld verworven
had, in zijn inaugureele rede als Hoogleeraar, de uitspraak,
ten gehoore gebracht in het groot auditorium van het oude
universiteitsgebouw te Leiden: „Zonder eenigen twijfel, de
natuurwetenschappelijk geschoolde mensch ziet neer op
systemen van Plato, van Descartes, vanSpinoza, van Kant,
om geen minderen te noemen." Deze woorden riepen mij,
student die zich vormde in die natuurwetenschappelijke school,
indertijd het beeld te voorschijn van een modernen automo-
biel-berijder, die het Parthenon te Athene, de Notre-Dame
te Parijs, den Dom te Reims etc. passeerende, uitroept: zonder
eenigen twijfel , de moderne mensch ziet neer op de bouw-
werken van Ictenus etc. om geen minderen te noemen!
Deze houding van den uitnemenden vakgeleerde ten
BOEK-BESPREKING. 115
opzichte van de Philosophie, die als zuivere algemeene
wetenschap het gemeenschappelijl< verband der bijzondere
wetenschappen , vinculum scientiarum , genoemd kan worden,
of het ideëele centrum, waaruit de wetenschappelijke peri-
pherie licht ontvangt, schijnt al die jaren dezelfde gebleven
te zijn ; neen , nog uitdagender te zijn geworden , toen hij
in zijn „Open Brief" een attitude aannam, die, behalve het
aangematigde van de vroegere, blijk gaf van een geprikkelden
toestand van het gemoed , waarbij de geest aan klaarheid en
bezonnenheid moest verliezen.
Aan het einde van zijn Open Brief zegt Prof. Jelgersma:
„Ik was overkropt van ergernis en ik moest mij uiten. Nu
is het eruit en ik voel mij opgelucht. Langen tijd heb ik
geaarzeld een open brief als deze te schrijven." (pag. 46).
Een affect of hartstocht of lijding verwart den geest en
maakt de idee troebel. Affectus, qui animi pathema dicitur,
est confusa idea (Spinoza, Ethica, Pars III. Aff. gen. def.).
De hartstocht is een verwarde idee. De psycholoog in den
geleerden openbrief-schrijver zegt in gelijken zin , dat „vooral
die geestesprocessen , die met groote emotie gepaard gaan,
een sterke werking hebben in dien zin , dat zij den geheelen
geestesinhoud kunnen vervalschen." (pag. 34).
Deze bewogen gemoedstoestand heeft Prof. Jelgersma er
toe gebracht met onvoldoende kennis , met een belezenheid ,
door hem zelf „slechts gering" (pag. 6) genoemd, te oor-
deelen over, hetgeen hier gelijk stond met, te veroordeelen
een Philosophie; — de Philosophie van Hegel, welke men
dood waande, doch door Prof. Bolland tot een hernieuwd leven
opgeroepen, in Nederland tot een werkelijke geestelijke be-
weging gegroeid , alle wetenschappen zal doordringen. Deze
philosophie heeft geen ander dan een zuiver wetenschap-
pelijk beginsel en doel. De specialiseering der verschillende
vakwetenschappen heeft het geestelijke verband verbroken
116 BOEK-BESPREKING.
eener algemeene zuivere wetenschap der Rede, die als
philosophie de grondbeginselen, begrippen en waarheden
der bijzondere wetenschappen inhoudt. De philosophie wil
het verbrolcen verband herstellen, en in 't algemeen den geest
uit alle bekrompenheid vrij maken.
De voornaamste reden waarom Prof. J. zijn brief schreef
is deze: dat hij „den invloed , dien (Prof. Bolland's) onderwijs
op de studenten uitoefent, een noodlottigen" (pag. 5) vindt.
Door dat onderwijs „wordt bij hen eene eenzijdigheid ge-
kweekt" (pag. 5). Het is „voor hen zeer gevaarlijk, het zou
op den duur een eenzijdige en bekrompen geestesrichting
kweeken" (pag. 6). Zonder deze beweringen, met de wer-
kelijke waarheid zoo geheel in strijd, te bewijzen, ver-
liest de schrijver zich in een aantal persoonlijk bedoelde
opmerkingen, en geeft hij zich moeite Hegel's en Bolland's
philosophie te bestrijden. In deze bestrijding komt duidelijk
de zelf erkende geringe belezenheid en kennis der philosophie
aan den dag; maar ook, merkwaardig genoeg, voldoende
wijsheidszin, om Prof. J. op enkele belangrijke plaatsen, in
den goeden zin een onbewusten metaphysicus, zelfs een
onbewusten Hegeliaan te kunnen noemen. Op die plaatsen
dacht de uitnemende vakgeleerde ook zuiver philosophisch.
In zoover de menschen leven onder leiding der Rede, in
zoover alleen komen zij van nature altijd noodzakelijk overeen :
Quatenus homines ex ductu rationis vivunt, eatenus tantum
natura semper nesessario conveniunt. (Spinoza. Ethica. Pars
IV. Propos. XXXV).
D. B.
BOEK-BESPREKING. 117
Verslag van de Rede, door Prof. Bolland in het gebouw
„Odeon" te Amsterdam tot opening zijner colleges den
25sten September 1906 uitgesproken.
Leiden, A. H. Adriani, 1906.
Deze eerste les van Prof. Bolland, buiten zijn medeweten
stenographisch opgeteekend, niettemin daarna met zijn toe-
stemming door den druk openbaar gemaakt, is voor een
deel een indirect antwoord op den Open Brief van Prof.
Jelgersma, voor een ander deel een praeludium van hetgeen
in het cursusjaar ten gehoore zou worden gebracht.
De drie in elkaar grijpende deelen der Encyclopaedie van
Hegel worden gekenschetst door evenveel zinnetjes, die,
rijk van zin, kunnen gelden als de oermotieven van het
harmonisch ontwikkelde stelsel: ten eerste de vraag, in het
Johannes-evangelie ook door Pilatus geuit: „Wat is Waar-
heid", ten tv/eede: „Wat is de natuur" en ten derde:
„Ken Uzelf!" —
De paradijs-mythe wordt, allegorisch verhelderd door den
ideëelen zin ervan te belichten, in redelijk verband gebracht
met een dictum van Goethe's Mephistopheles: „Folg' nur
dem alten Spruch und meiner Muhme der Schlange: dir
wird gewiss bei deiner Gottahnlichkeit bange!" Dit ligt in
het wezen der kennis en der hoogere bewustheid, waarin de
mensch niet slecht boven zijne dierlijkheid, maar zelfs boven
zijne menschelijkheid uit komt.
Zeker, „een dichterwoord op zijn best is dan ook een
woord van wijsheid". Het schoone en de kunst bespreekt
Bolland in verband met de idee van het Verhevene.
De hooge bewustheid van den verheven geest is een
voorrecht en een vloek tevens; gelijk de „held" in het
drama er zelfs mede ten onder gaat.
Een aantal pag. (12 — 23) zijn belangwekkend om de
persoonlijke factoren die te berde gebracht worden , en niet
alleen psychologisch maar ook philosophisch licht werpen
118 BOEK-BESPREKING.
op den weg waarlangs Bolland tot Hegel gekomen is, welke
verklaring wel indruk moet maken.
De inhoud der volgende pag. betreft het verband tusschen
physica en metaphysica, metaphysica en philosophie, en
tusschen religie en philosophie.
D. B.
Verstandig Misverstand. Kritiek van den „Open Brief"
enz. door Mr. A. J. van den Bergh.
Uitrecht, J. de Kruyff, 1906.
In zijn brochure, antwoord op den Open Brief van Prof.
Jelgersma, noemt Prof. van der Bergh §1: „De eereschuld
tegenover toenemend misverstand", § 2 : „De speldeprikken
van Prof. Jelgersma". Van geen zuiver philosophisch belang
zijnde , geven deze met enthusiasme geschreven § § geen
aanleiding tot nadere beschouwing in dit Tijdschrift. Het
zelfde geldt voor § § 6 en 7.
In § 3 worden „de bewijsmiddelen tegen Prof. Bolland"
in strikt juridischen trant logisch doordacht weerlegd. De
Heer Van den Bergh is daarbij zeer uitvoerig, neemt alles
wat de openbriefschrijver aanvoert ernstig op, behandelt
de stof der gegevens nauwkeurig en oordeelt met het be-
trachten der hierbij vereischte rechtvaardigheid. In het betoog,
waarbij ook § 4 behoort, wordt tevens het goed recht der
wijsgeerige terminologie betrokken.
Ook § 5: „Prof. Jelgersma een onbewuste Hegeliaan" is
de wijsgeerige aandacht waard. Eén dictum van Prof. J.
blijve ook hier bewaard: „Men kan het bestaande niet van
éen enkel standpunt uit begrijpelijk maken. (pag. 25).
D. B.
BOEK-BESPREKING. 119
De „Open Brief" van Prof. Dr. G. Jelgersnia aan Prof.
Q. J. P. J. Bolland, kritisch toegelicht door L. H. Grondijs,
Phil. Docts.
Leiden, Voorheen E. J. Brill, 1906.
Dit polemisch geschrift, met stylistisch en nu en dan
zelfs woordkunstig vernuft samengesteld, laat zich, hoewel
met philosophie doortrokken, moeilijk in weinig regels in
wijsgeerigen zin kenschetsen.
Het citaat uit Lewes' hoofdwerk : „Have we any idea
independent of experience", dat Prof. Jeigersma o. m. voor zijn
brief plaatst, wordt tot uitgangspunt voor een beschouwing
over het verband tusschen empirie en wetenschap, subjec-
tiviteit en objectiviteit, physica en metaphysica. De causa-
liteit, het atomisme en Kant's gedachte van het Ding-an-sjch
worden daarin betrokken.
Belangrijk in dit verband, van natuurwetenschappelijk
zoowel als van wijsgeerig standpunt, is de aanwijzing
in de Encydopaedie van een plaats waar Hegel met bijzon-
deren nadruk aan de empirie alle recht doet wedervaren,
in § 246.
Nog belangrijker zou de verwijzing zijn naar de geheele
Einleitung tot de Encydopaedie , in 't bijzonder naar § 12.
Ook de zin dat de Philosophie „die Erfahrung zum Aus-
gangspunkte (hat)" , dien de Heer Grondijs citeert (pag.
4), staat niet in § 246, zooals hij vermeldt, maar in § 12.
Elders zegt Hegel nog: „Ohne die Ausbildung der Erfah-
rungswissenschaften für sich hatte die Philosophie nicht
weiter kommen können als bei den Alten" (XV. 258).
Tot zuiyer begrip worde opgemerkt dat Hegel (Ene. § 8)
de oude scholastieke stelling: „nihil est in intellectu , quod
non fuerit in sensu" , — waarop zich ook de ervarings-
wetenschap grondt, en die de basis is van de philosophie
van Locke, — ook in omgekeerden zin waar acht: nihil est
120 BOEK-BESPREKING.
in sensu, quod non fuerit in intellectu", — in dien zin
n.1. waarin de vovg, het principe van Anaxagoras' wereld-
beschouwing , begrepen als Geest , of de Jlóyog van Herakleitos
in de hooge beteekenis van Rede, de substantie der wereld
is, waaruit dus ook al het bestaande ontstaat.
D. B.
Antwoord aan Prof.Jelgersma, van Dr. J. M. Fraenkel.
Leiden, A. H. Adriani, 1906.
Dit antwoord op den bekenden brief is vol waardigheid.
Er is hier en daar zelfs iets hooggestemds in. De Heer
Fraenkel is een van de weinige geleerden die stijl heeft.
Wijsgeerig het belangrijkst is de beantwoording der vra-
gen betreffende de Rede, op pag. 37 van den brief, die in
den vorm van een catechismus voor een goede philoso-
phische propaedeusis kan gelden. Een voorbeeld. Op de
vraag: „Is de Zuivere Rede een primum movens en als
zoodanig voor naderen uitleg onvatbaar?" — luidt o. m.
het antwoord, nadat gewezen is op de eenzijdigheid van
zulk een wereldverklarend beginsel : „Wat aan de ge-
dachte van een primum movens de waarheid is, heeft de
zuivere Rede zelf uit te maken en zoo kan zijzelf niet
alleen een primum movens, maar ook een perpetuum mo-
bile genoemd worden, — wat Plato van de ziel zegt.
(Phaedrus 245 C, D.)."
Belangwekkend zijn ook de „stellingen", die de Heer
Fraenkel den tijdgeest in natuuwetenschappelijke kringen
laat uitspreken. De tijdgeest is eenzijdig en spreekt als
zoodanig in stellingen. Twee ervan zijn :
1. „Onze kennis betreft verschijnselen, niet het wezen
der dingen."
2. „Alleen de stomme feiten moeten spreken." —
BOEK-BESPREKING. 121
De Philosophie vraagt naar waarheid — en geeft er het
antwoord op. Ook Pilatus vraagt, in het vierde Evangelie:
„Wat is waarheid." De mensch, neen de menschelijke
geest — of de mensch die uit zijne menscheiijkheid tot geestelijk-
heid gestegen is — vraagt steeds : Wat is waarheid ? Het ant-
woord erop is de Philosophie, is de Encyclopaedie der Idee.
Dit antwoord zal ook de natuurwetenschap leeren ver-
staan als zij zich tot natuurphilosophie omhoog werkt.
Maar voorloopig blijft voor haar, die de waarheid „bena-
deren" wil op een eindelooze baan, het woord van Schiller
gelden, dat hij richt tot Die Förscher:
„Wahrheit, wo rettest du dich hin vor der wutenden
[Jagd?
Dich zu fangen , ziehen sie aus mit Netzen und Stangen ;
Aber mit Geistestritt schreitest du mitten hindurch."
D. B.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Zeitschrift für Philosophie iind philosop/iisc/ie Kritik.
(Leipzig Voigtlander).
Bd. 128 Heft 2.
R. Reimann, Einige Gedanken iiber die Organisation des
Ideenreichs mit kurzem Hinblick auf die platonisch-
aristotelische Idee.
B. Mities, Das Wirkungsprinzip der Reklame.
H. Pudor, Von den asthetischen Formen der Rauman-
schauung.
A. Bastian, Quellen und Wirkung von Jacob Böhmes
Gottesbeweis.
Bd. 129 Heft 1.
A. Domer, Eduard Hartmann.
A. Bastian, Quellen und Wirkung von Jacob Böhmes
Gottesbeweis (Schluss).
A. Meinong, Ueber die Stellung der Gegenstandstheorie
im System der Wissenschaften I.
Chr. Pflaum, Bericht über die Italienische Philosophische
Litteratur des Jahres 1905.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 123
Archiv für Pliilosophie , I Abteilung (Berlin Reimer).
Bd. 19 Heft 4 (N. F. XII, 4).
L. Robinson, Untersuchungen über Spinoza's Metaphysik II.
M. Clodius Piat, L'être et Ie Bien d'après Piaton.
A. Leclère, L'esquisse d'une Histoire générale et com-
parée des Philosophies médiévales de M.Frangois Picavet.
Andreas Freiherr di Pauii, QuadratusMartyr, derSkoteino-
loge. James Lindray, Plato and Aristotle on tlie problem
of efficiënt causation.
Bd. 20 Heft 1 (N. T. XIII, 1).
K. Joëi , Die Auffassung der Kynisciien Sokratik.
O. Gilbert, Der öal[.icov des Parmenides.
H. Maier, Zur Syilogistik des Aristoteles.
Br. Petronievics , Zenos Beweise gegen die Bewegung.
Eberz, Die Einkleidung des platonischen Parmenides.
L. Kunz, Die Erkenntnisstheorie d'Alemberts.
Vierteljahrsschrift für wissenschaftlicfie Pliilosophie und
Soziologie.
30 Jhrg. Heft III (Sept. 1906).
Georg Wernick, Die Wirkiichkeitsgedanke II.
Max Frischeisen-Köhler: Die Lehre von der Subjektivitat
der Sinnesqualitaten und ihre Gegner.
30 Jhrg. Heft IV (Dec. 1906).
Georg Wernick, Die Wirkiichkeitsgedanke III.
E. v. Aster, Ueber die erkenntnis-theoretischen Grund-
lagen der biologischen Naturwissenschaften.
P. Barth, Die Geschichte der Erziehung in soziologischer
Beleuchtung V.
Karl Marbe, Beitrage zur Logik und ihren Grenzwissen-
schaften.
124 INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Kantstudien (Berlin, Reuther u. Reichard).
XI Heft I.
G. Huber, Graf von Benzel-Sternau und seine „dichte-
rischen Versuche über gegenstande der kritischen Phi-
losophie."
M. Rubinstein , Die logischen Grundlagen des Hegelschen
Systems und das Ende der Geschichte.
T. Behrend, Der Begriff des reinen Wollens bie Kant.
W. Lütgert, Hamann und Kant.
XI Heft 2.
B. Bauch, Chamberlains „Kant".
P. Hauck, Die Entstehung der Kantischen Urteilstafel.
W. Meinecke, Die Bedeutung der Nicht-Euklidischen
Geometrie in ihrem Verhaltniss zu Kants Theorie der
mathematischen Erkenntniss.
E. Sulze, Neue Mittheilungen über Fichtes Atheïsmusprozess.
A. Görland, Natorps Einführung in den Idealismus durch
Platos Ideenlehre.
E. Ebstein und J. Jünnemann , Ein unbekannter Brief
Kants an Nicolovius.
A. Höfler, Zu Kants metaphysischen Anfangsgründen der
Naturwissenschaft.
E. von Aster, Der zweite Band der Akademie-Ausgabe.
Revue Philosopliiqiie.
Septembre 1906.
P. Gaultier, Qu'est ce que l'art?
F. Ie Dantec, Les objections au monisme (II).
R. de la Grasserie, Les moyens linguistiques de conden-
sation de la pensee.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 125
Octobre 1906.
G. Dumas, Les conditions biologiques du remords.
F. Paulhan, L'échange économique et 1'échange affectif:
Ie sentiment dans la vie sociale.
Kozlowslci, L'„a priori" dans la science.
Rignano, La transmissibilité des caractères acquis, par
F. Ie Dantec.
P. Lacombe , La psychologie des individus et des sociétés:
chez Taine, par F. Paulhan.
Novembre 1906.
H. Bergson, L'idée du néant.
C. Bos, Des éléments affectifs de la conception.
E. Rignano, Une nouvelle theorie mnémonique du déve-
loppement.
Probst-Biraben , L'extase dans Ie mysticisme musulman
Les étapes du Soufi.
Revue de Philosophie. ,
Septembre 1906.
Philosophie: E. Mallet, La philosophie de l'action.
M. Baudin, La philosophie de la foi chez Newman (III).
Philosophie des sciences: F. Mentré, La philosophie des
sciences d'après Cournot.
Octobre 1906.
Esthétique: P. Gaultier, La critique d'art.
Psychologie: N. Vaschide et R. Meunier, La mémoire des
rêves et la mémoire dans les rêves.
Philosophie: E. Baudin, La philisophie de la foi chez
Newman (IV).
Novembre 1906.
Philosophie: J. Gardair, La connaissance de Dieu.
G. Guentin, Le libre arbitre.
126 INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Mind (London, Williams and Norgate).
New Series No. 60 (Oct. 1906).
J. H. Bradley, On floating ideas and the imaginery.
S. Vailati , A study of platonic terminology.
H. Foston, The constitution of thought.
Hugh Mac Coll, Symbolic reasoning.
OVERZICHT DER WERKZAAMHEDEN
VAN
DE VEREENIQINQEN VOOR WIJSBEGEERTE
vervuld in het eerste deel van den winiercursus 190617.
Vereeniging voor Wijsbegeerte te Amsterdam.
Dr. Ph. Kohnstamm, Voorzitter.
J. Verkerk, Ie Secretaris.
Lezingen gehouden 13 Dec. 1906 door Dr. D. G. Jelgersma,
over Kant als schrijver en deni<er.
9 Jan. 1907 door Dr. J. D. Bierens de Haan, over: De
Eenheid des geestes in de drie fakuiteiten van het praktisch
bewustzijn (moraliteit, aesthese, religie).
18 Febr. door den Heer Julius de Boer over: Hegel
en Spinoza.
Cursussen dezen winter gehouden door Dr. J. D. Bierens
DE Haan: Inleiding tot de Wijsbegeerte;
door Mej. E. Vas Nunes: Voorbereiding fot de studie
van Hegels Wijsbegeerte;
door Dr. A. J. Resink: Systematische Cursus over Wijs-
begeerte en wijsgeerige behandeling van Politieke vragen
van den Dag.
128 OVERZICHT DER WERKZAAMHEDEN.
Vereeniging voor Wijsbegeerte te Leiden.
J. Claij, Voorzitter.
J. C. DE Haan, 1ste Secretaris.
Lezingen gehouden door K, J. Pen over: Geschiedenis
der nieuwe Wijsbegeerte 20 Nov. en 6 Dec. 1906.
25 Jan. J. Claij over: Natuurphilosophie en Atomistielc.
31 Jan. Dr. J. D. Bierens de Haan over: De Eenheid
des geestes enz.
Vereeniging voor Wijsbegeerte te Utrecht.
(Geen bericht ingei<omen).
Phiiosophische Studenten-Vereeniging te Amsterdam.
F. R. Klaverweide, Pres.
Mej. A. Zernike, Secr.
Lezing gehouden door Prof. Straub over: het lichameiijlc
zien. Plato-studieclub onder leiding van Prof. Kuiper.
Vereeniging voor Wijsbegeerte te Arnhem.
Opgericht 1 Jan. 1907. Aantal leden 32.
F. J. W. Drion, Voorz.
J. L. A. Kremer, Secr.
Vereeniging voor Wijsbegeerte te 's-Qravenhage.
Opgericht 21 Febr. 1907.
Bestuursleden: Mr. J. J. van Geuns, Dr. W. Meijer,
Dr. WijNAENDTS Francken, Dr. DER Mouw, Dr. K. H. E.
de Jong, R. Casimir, F. J. van Paasschen.
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES
DOOR
Dr. H. RETHY.
(Slot)
„Bei der Kristallisation der Anorgane zeigt sich ganz einfach
dass, wenn in einer Mutterlauge viele verschiedene Salz-
lösungen unter einander gemischt sich befinden, beim Ab-
dampfen derseiben alle einzelnen Salze gesondert heraus-
kristallisieren, indem das gleiche stets das Gleiche anzieht."
„Offenbar beruht diese wichtige Erscheinung, welche die
Gleichartigheit der chemischen Substanz ganz ebenso in der
structurlosen Monere, wie in dem Kristalle bedingt auf denselben
Gesetzen der molecularen Anziehung und Abstossung. Die-
selben Gesetze der chemischen Verwantschaft und physi-
kalischen Massenanziehung, bewirken zusammen in gleicher
Weise das Wachsthum der Organismen und der Anorgane."
Hier is een klassiek voorbeeld voor onze oogen hoe, om
een vooropgevatte meening te verdedigen zelfs door zich
„exact" noemende onderzoekers aan de feitenwereld geweld
kan worden aangedaan.
Leven moet, het koste wat het wil, identisch worden
gemaakt met mechanisme, dynamisme en chemisme. Het
feit dat aan levensverschijnselen heel wat mechanische,
9
130 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
physische en chemische verschijnselen voorkomen bewijst
voor de „monisten" van Haeckel's richting dat een levend
individu eigenlijk niets anders is dan (wel is waar gecom-
pliceerde) physisch mechanisch chemische machine.
„Es spricht nichts gegen die Möglichheit dass den tech-
nischen oder experimentellen Naturwissenschaften gelingen
wird auch die künstliche Herstellung lebender Maschinen." ^)
Om deze vooropgevatte meening te verdedigen moet men
aan den eenen kant aan de chemisch-dynamische verschijnselen
zooveel mogelijk „leven" aantoonen en aan den anderen
kant aan alle verschijnselen van het leven zoolang tornen,
tot het gelukt al wat naar leven en spontaneïteit lijkt, weg
te redeneeren.
■
Kristal staat nu zeer dicht bij de anorganische wereld.
Met zeer veel juistheid heeft Haeckel waargenomen echter, dat
het kristal een innerlijke structuur bezit gelijk een organisme. —
Haeckel heeft ook echter een theoretische Protozoon die
hij Monere noemt, als grondslag voor de georganiseerde
Natuur aangenomen.
Dit betrekkelijk bewegelijke organisme, dat ook in staat moet
zijn zich door aanpassing enz. tot een hooger levensstandaard
te ontwikkelen, moeten wij echter met alle geweld lager voor-
stellen als een kristal. Immers de Monere moet volgens
Haeckel als „structurlos" gedacht worden terwijl het rigide
kristal „eine innere Structur besitzt gleich der Organismus."
Doch dit alles zoude men cum grano salis kunnen opvatten
denkende dat hij het zoo erg niet meent.
Onmogelijk is echter de verklaring van Haeckel van de
vorming zijner Monere en die van het kristal te verdedigen.
Volgens Haeckel komt de kristallisatie en monerencel-
vorming tot stand „indem das Gleiche stets das Gleiche
1) Loeb. Dynamik der Lebenserscheinungen.
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 131
anzieht." Dit is in de eerste plaats eene eenigszins onbe-
holpen formuleering van het organisatie en kristallisatie proces
al is het niet geheel onjuist. Maar geheel onjuist is de
attractie van het gelijke door het gelijke als, „eine physika-
lische Massenanziehung" en als „chemische Verwandtschaft"
te decreteeren.
De mechanische attractie komt tot stand tusschen zeer
ongelijksoortige stoffen en geschiedt uitsluitend uithoofde
van de verschillende massagrootheden. Adhaesie en capil-
lariteitsverschijnselen komen ook tusschen stoffen van geheel
verschillende soort tot stand.
In de wereld van de elektrische verschijnselen stoot het
gelijke juist het gelijke af; de kationen trekken juist de
anionen aan.
Chemische verwantschap bestaat juist in de aantrekking
van geheel tegengestelde radicalen, van geheel ongelijk-
soortige stoffen.
Dat nu in het kristallisatieproces en monerenvorming
juist het gelijke door het gelijke wordt aangetrokken , is een
bewijs temeer dat deze processen juist zoo onidentisch
mogelijk zijn met mechanische, chemische of physische
massenattractie.
Waar in eene chemische verbinding of mengsel het kristal
en de monere ontstaat, daar houdt de uitsluitende heerschappij
van chemie en physica op, daar treedt het leven op, dat
chemisme en physica beheerscht. — In het ontstaan van
het kristal hebben wij te zien de „generatio aequivoca" en
de rangschikking der stoffen volgens vaste typen is niet
meer het werk van chemische krachten maar van den „nisus
formativus."
In chemischen en physischen zin bestaat er niet de minste
reden voor de aantrekking van analoog samengestelde stoffen
door het groeiende kristal.
132 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
De verschillende stoffen vormen wel voortdurend nieuwe
verbindingen en vertoonen daardoor iets analoogs aan het
leven doch tot gedaante Icomt het niet. ^)
Het feit dat in een zekeren zin aan de voortdurende
wisseling der ionenverbindingen een einde wordt gemaakt
door het kristal, wordt door den nisus formativus bewerkt
die bepaalde verbindingen fixeert.
De nisus formativus heft den chemisch-dynamischen drang
der affiniteiten of potentiaalverschillen der verschillend
geladen radikalen op, om dat arbeidsvermogen in andere
banen te sturen.
Dat Haeckel cum suis huiverig is voor zoo iets als „nisus
formativus" is zeer verklaarbaar, uit zijn vooroordeel dat
het monisme staan of vallen moet met het geloof aan de
volkomene reduceerbaarheid van alle levensverschijnselen
tot mechanische en dynamische krachtsuitingen.
De eenheid van de natuur kan echter slechts ware een-
heid zijn door dat zij in zich het onderscheid verdraagt en
voortbrengt.
De natuurverschijnselen zijn wel degelijk van elkander
onderscheiden zonder dat die onderscheiding daarom in
redelijkheid als scheiding behoeft te blijken.
De geheele natuur laat zich zeer goed mathematisch me-
chanisch opvatten, doch een uitsluitende mechanische natuur
opvatting is eene eenzijdige.
Wij moeten terwijl wij chemisch, physisch, biologisch
of physiologisch de natuur leeren denken ons duidelijk
1) In geen chemisch mengsel heerscht volkomen evenwicht en iedere reactie
is theoretisch als omkeerbaar te beschouwen. Men is zeer geneigd tegenwoordig
om aan te nemen, dat de verbinding niet tusschen de volledige chemische
lichamen plaats vindt maar tusschen de gedissocieerde ionen. Blijkbaar ge-
dragen zich ongedissocieerde chemische verbindingen reeds als individuen,
kristallen, die toch ook niet op elkander inwerken naar de oude regel:
„Corpora non agunt nisi soluta." Naar moderne opvatting is „soluta" niet vol-
doende meer, het moet zijn „dissoluta" of „dissociata".
I
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 133
maken dat in al dit denken, dezelfde werkelijkheid en het-
zelfde denken, voor zich object wordt.
Physische en chemische werkingen zijn voor het reflec-
teerend verstand, dat in zijne reflecties eenzijdig bevangen
blijft en die reflecties fixeeren en objectiveeren wil, al even
onbegrijpelijk als de biologische of psychologische.
Gewicht, ondoordringbaarheid, cohaesie, elasticiteit zijn
eigenlijk evenveel en evenweinig geheimzinnig als vis vitalis,
affiniteit of psyche.
Schopenhauer zegt: „Begreiflich und rein ergründlich ist
immer nur das Mathematische: weil es das im Subject, in
userm eigenen Vorstellungsapparat wurzelnde ist; sobald aber
etwas eigentlich Objectives auftritt, etwas nicht apriori be-
stimmbares, da ist es sofort in letzter Instanz unergründlich."
Ondoorgrondelijk zeker, maar alleen voor het verstand
dat slechts met verklaringen vrede kan hebben maar niet
voor de Rede , die de relatieve waarde van verklaringen
inziet en niets onbegrijpelijk acht wat in de rede ligt.
Het leven ligt in de rede, en zeker ligt niets zoo in de
rede, niets is in de Natuur aan de rede meer verwant dan
het leven.
Nergens bespeurt de geest in de natuur zooveel redelijk-
heid als juist in de levensverschijnselen. Dit is hetgeen
een Spinoza bedoelt als hij het leven aanduidt als het
„adaequate begrip."
Constateer aan het leven zooveel mechanisme, physicaen
chemisme als ge wilt, (zelfs hoe meer hoe liever) maar
erken het leven ook als eene redelijke integriteit.
Laten wij in ons het vermogen ontwikkelen het leven
ook organisch, „more biologico" te denken en op het ge-
bied van de organische natuurkategoriën ons even veilig
voelen als op dat der physische en mechanische.
„Het ware in de Natuur kondigt zich eerst in de levende
134 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
natuurlijkheid aan , het levenlooze is allerminst het ware
en waarheid is eerst, waar leven voorondersteld is." ^)
III.
Tot voor korten tijd heeft men het ontstaan der kristallen
als een plotselinge rangschikking der molekels in bepaalde
groepen voorgesteld.
Men zag een kristal in een bepaalde moederloog als het
ware aanschieten en het kleinst waargenomen individu
bleek geheel gelijken vorm te bezitten met het met bloote oog
zichtbare. De kristallisatie dacht men uit twee stadiën
bestaande: de plotseling ontstaande kerngedaante en de
allengskens met meer of minder snelheid plaats vindende
groei.
Het is aan den Napolitaanschen patholoog Schrön gelukt,
ook eene praekristallinische phase onder de mikroskoop te
observeeren.
Door speciale projectieapparaten en onder andere ook
met behulp van de Zeis'sche donkere kamer heeft hij eene
800.000 voudige vergrooting weten te bereiken.
Die sterke vergrooting heeft embryonale kristalvormen aan
het licht gebracht: sub of praekristallinische individuen.
Die kristalembryonen hebben naar Schröns beschrijving
de meest mogelijke verscheidenheid van vormen al naar het
kristalstelsel en al naar het stadium van ontwikkeling waarin
ze verkeeren.
Waar een kristal zou ontstaan is eerst een troebeling zicht-
baar in het moederloog, welke troebeling, nader bezien, uit fijn
gegranuleerde massa die netvormig geordend is , bestaat. —
Die troebeling krijgt later eene meer bepaalde en scherpere
1) Bolland Collegium Logicum p. 970.
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 135
begrenzing en op die manier zien wij verscheidene, op gang-
liëncellen of osteoblasten gelijkende celindividuen ontstaan
van de meest variabelen vormenrijkdom. Deze intressante
praekristallinische vondsten brachten Schrön er toe om zijne
terminologie te „vitaliseeren".
In plaats van moederloog spreekt hij bijv. van Petro-
plasma. — Met de term plasma of blasteem duidt men n.1.
in de biologie den vloeistof aan, waarin organismen ontstaan
en waaraan zij de voor hunne voeding noodige bestanddeelen
onttrekken. Bij Prof. Benedikt, den geestdriftigen promotor
van Schrön's denkbeelden en onderzoekingen kan die gevita-
liseerde terminologie echter zeer weinig genade vinden.
„Es ware gewiss für den epochemachenden Studiën
Schrön's vortheilhafter gewesen , wenn er seine Bezeich-
nungsweisen nicht aus der Biologie entlehnt hatte. Durch
Anlehung an die Bezeichnungsweise der Physiker wird die
Verstandigung gefördert."
Dat die „Verstandigung" bevorderd wordt neem ik gaarne
aan maar of hiermede het „Verstandniss" dier verschijnselen
beter wordt is eene andere vraag. — Ik zie het volstrekt
niet in , waarom de bioloog verplicht moet zijn egards
tegenover den physicus te betrachten, en schromen moet
zijn terminologie te „biologiseeren".
Schrön beschrijft ook hoe uit die petroblastindividuën kris-
talindividuën ontstaan. Men ziet eerst een der hoeken van het
kristal zich vormen. Dezen eerst ontstaanden hoek, noemt
Schrön angulus dominans. — Daarop komt de angulus diago-
nalis die met den angulus dominans door de hoofdas wordt ver-
eenigd. — Die hoofdas, tot dusverre door de kristallographen
als eenvoudige hulplijn opgevat, blijkt gedurende de kristal-
vorming eene realiteit te hebben om te verdwijnen, nadat
het kristalindividu zich voltooid had. De hoeken na de
angulus diagonalis ontstaan, noemt Schrön secundaire
136 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
hoeken. — De troebele substantie, oorspronkelijk het plasma
der kristalcellen uitmakende, wordt meer en meer hyaline
totdat zij met het voltooien van het kristal geheel door-
zichtig is. In dien embryonalen toestand vertoonen de
kristalcellen of petroblasten allerlei verschijnselen , die aan
het planten- en dierenrijk herinneren.
In de eerste plaats kon Schrön bewegelijkheid waar-
nemen. — Dan was hij in de gelegenheid drie vormen van
vermeerdering te observeeren.
De eerste vorm is die door deeling, waarbij wij een
individu zich eenvoudig in twee deelen zien splitsen en die
twee deelen zich actief van elkander verwijderen.
De tweede vorm is de propagatie door knopvorming
waarbij wij binnen een petroblast ontstaande kleinere in-
dividuen zich naar de periferie zien begeven om daar zich
van de moederkristalcel los te maken.
De derde vorm vertoont zich op die wijze, dat in het
moederlijke petroplasma een dochterkristal geheel tot ont-
wikkeling komt en bij volle rijpheid door een partus zich
afzondert.
Tot mijn spijt zijn mij de feiten door Schrön geconstateerd
niet uit eigen waarneming bekend.
De interessante verhandeling van Prof. Benedikt getiteld
„Kristallisation und Morphogenesis" bracht dit feitenmate-
riaal onder mijn bereik.
Men oppert bezwaren die zeer gerechtvaardigd zijn dat
de al te sterke vergrootingen, die Schrön had aangewend,
beelden leveren , die niet absoluut betrouwbaar kunnen zijn.
De photographische afbeeldingen, die ik gezien heb, maken
echter op mij den indruk , dat het bestaan der celvormige
praekristallijne individuen reeds meer dan eene hypothese is.
Doch ook als hypothetische vormen hebben die prae-
cellulaire individuen reden van bestaan.
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 137
Het behoeft ons volstrekt niet als irrationeel voor te
komen , dat een kristal een embryonaal stadium doormaakt
waarin het meer aan „leven" doet denken dan in zijn toestand
van voltooid individu.
Veelvuldig zijn wij toch in de gelegenheid bij vele lagere
dieren in het embryonale stadium eigenschappen te obser-
veeren, die aan individuen van hoogere diervormen tot volle
ontwikkeling komen , doch bij die lagere dieren na het'
embryonale stadium verdwijnen.
De ascidiënlarven zijn bijvoorbeeld in het bezit van de
chorda dorsalis, die bij de volwassen individuen oblitereert
zonder zich tot skelet te ontwikkelen.
Vele protozoën boeten in volwassen toestand de bewege-
lijkheid in, die ze in embryonalen toestand bezaten en ver-
stijven tot plantaardige individuen.
De zwermsporen der algen, dus de algenembryonen , zijn
van wimperharen voorzien. Zij vertoonen zeer levendige
dierlijke bewegelijkheid in het water. Naarmate echter door
het optreden van de cellulose in hunne celwanden het
plantaardige zich begint te laten gelden, wordt die dierlijke
bewegelijkheid steeds geringer om bij de volwassen indivi-
duen geheel op te houden.
Zoo verstijven ook de petrocellulae tot kristallen.
Kristal heeft geleefd bij zijn ontstaan.
In die subkristallinische individuen hebben wij te zien de
ware generatio spontanea, de allerlaagste organismen zonder
albumen als substraat.^) Het is dan ook niet ondenkbaar,
dat in een behoorlijk samengesteld moederloog onder
geschikte omstandigheden, die te bestudeeren zijn, prae-
1) Het is trouwens nog lang geen uitgemaakte zaak dat liet eiwit een
onvermijdelijk noodzakelijk bestanddeel van het protoplasma is. Sommige
algen (b.v. de Vaucheria) schijnen absoluut zonder eenig eiwitbestanddeel in
hun protoplasma, alle levensfuncties te verrichten.
138 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
cellulaire individuen ontstaan zonder dat er van buiten
kiemen in moeten vallen.
Rokitansky bijvoorbeeld, was geheel vertrouwd met de
gedachte dat de cellen van het levend organisme behalve
„e cellula" ook nog door generatio spontanea uit cytoblas-
teem kunnen ontstaan.
Als Blasteem detineert Rokitansky „die gesammten Arten
von austretendem Gefassinhalte , so die Ernahrungsflüs-
sigkeit im normalen Zustande, die Exsudate, die haemorrha-
gischen Ergüsse, und selbst die Erstarrungen innerhalb
der Gefasse" i).
In dat Blasteem als moederloog komen die cellen van
lager tot hooger stadium, soms echter blijven ze ook
duurzaam op dat lager stadium en vormen zelfs weefsels. —
De weefsels door dergelijke embryonale individuen of cel-
kiemen gevormd, duidt Benedikt met den naam aan van
„unterzelligen Gewebe" (hypocellulaire weefsel). Het bestaan
van praekristallijne weefsels is ook hoogstwaarschijnlijk.—
Wij zien toch vaak genoeg dat de individuen van een
groep kristallen niet in een uitsluitend toevallig of mechanisch
verband staan.
De ijsbloemen, sneeuwkristallen, loodboomen moeten wel
in embryonalen weefseltoestand eerst praeexistent zijn om
al die veelvuldige en toch typische vormen ons voor te
tooveren. Ook de constante samenstelling van een ge-
steente zooals Graniet uit kwarts, veldspaath en glimmer
zal niet het gevolg zijn van een toevallig mechanischen
neerslag. Daar is al zoo iets als een organiseerende factor,
werkende reeds in den embryonalen toestand, die kristallen en
mineralen tot gesteente vereenigt. Een gesteente is wat meer
dan een eenvoudig en toevallig ontstaan kristalaggregaat. —
1) (Benedikt: Wiener KI. Wochenschr. 1906 No. 8).
HET PRIMITFEVE LEVENSPROCES. 139
De associatie der verschillende soorten is naar een vast
systeem tot stand gekomen, en is beslist niet toevallig.
Ook de aggregaatsindividuen, lagen, en conglomeraten zijn
pogingen tot geognostische individualisatie. Hier mogen wij
gerust van geognotische individualisatie spreken, want niemand
minder dan Haeckel erkent de gesteenten als „Höhere Anor-
gane bei welchen die complicierteGestalt des Ganzen aus der
gesetzmassigen Vereinigung untergeordneter Teile resultirt".
Benedikt noemt een kristal „die erstarrte Leiche eines
Salzes" daarmede wil hij aanduiden dat het kristal wel
eigenlijk dood is, maar eenmaal geleefd had. Deze formu-
leering vind ik echter niet geheel passend.
Een dierenlijk is niet meer in staat na verminking zijn
integriteit te herstellen , al plaatst men het in zijn specifiek
bloedserum. Het lijk gedraagt zich als een complex van
elementen , die met de elementen rondom , chemische ver-
bindingen kunnen aangaan.
Kristallijken kunnen wij maken door verhitting en plotse-
linge afkoeling van kristalindividu's. Die zijn niet meer in
staat op de wijze van etsfiguren tegen chemische agentia te
reageeren, ook zullen dezen in hun moederloog terug-
geplaatst, noch verder aangroeien, noch bij eventueele
defecten de tot herstel noodige elementen uit dat moederloog
tot zich trekken en met zich assimileeren.
Intressant is anders het feit dat op de plaats van de
verminking van een kristalindividu , de weerstand tegen een
oplosmiddel sterker is en de oplosbaarheid van de kristal-
substantie geringer blijkt dan op andere normale deelen
van de kristaloppervlakte. Er is niet veel phantasiever-
mogen toe noodig, in dit belangrijk verschijnsel de intensie-
vere reactie van het kristalorganisme op de bedreigde
plaats te zien, analoog aan de reactie van het vegetatief of
animaal organisme op plaatsen van een continuiteitsdefect.
140 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
Hier zien wij de „vis medicatrix natiirae" in haren meest
primitieven vorm. — Het vaste type waarin de lichamelijlcheid
bij het kristal optreedt, laat zich door alle storende omstan-
digheden heen gelden. Het leven toont hier al dat wonderlijke
vermogen van de aanpassing, gepaard met de taaie vol-
harding in gewichtige soortkenmerken. Het leven heeft op
dit niveau zooveel regeneratievermogen, dat het zich niet
alleen uit een fragment maar ook uit de algeheele oplossing
kan reproduceeren door generatio spontanea.
Uit al het bovenstaande is voor ons zeker duidelijk ge-
worden, dat wij de eerste vormen des levens, de eerste
vormen, die de zich organiseerende materie aanneemt, bij de
embryonale kristallen hebben te zoeken. Chemisch zuiver
aluin, pikrinezuur, salicylzuur, urinezuur, zwavelzure baryt
en verdere doorSchrön onderzochte chemische producten, ver-
mogen de ware generatio spontanea voor onze oogen tooveren.
Wij zien in geheel homogene chemische stoffen primitieve
levensvormen ontstaan en levensfuncties zich afspelen. Doch
weldra komt het tot een zich verstijvend product waar het
leven latent blijkt: het kristaM).
De organisatietendentie is verstijfd, want in deze sfeer
en met dit materiaal, is het leven niet bij machte zich als
proces voort te zetten; daartoe zijn veel gecompliceerdere
verhoudingen vereischt.
Pogingen om de kristallisatie uit zuiver physisch mecha-
nische werkingen te verklaren hebben niet ontbroken.
De verklaring van Haeckel hebben wij reeds als totaal
onbruikbaar en ongerijmd veroordeeld.
Belangrijker zijn de denkbeelden van den physicus Quincke,
die ze neergelegd had in de „Annalen der Physik. Bd. IX"
en in de „Verhandlungen der deutschen physikalischen
Gesellschaft Jaarg. V 1905."
1) „'t Kristal is een eeuwig verleden." (Bolland).
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 141
Quincke heeft de gedragingen van alkohol en colloiden
in waterige oplossing tot object van studie gemaakt. Hij
lieeft daarbij het feit kunnen constateeren , dat alcohol,
colloid en zout niet in gelijkmatige suspensie in het water
blijven, maar dat die waterige oplossing gesplitst blijkt
in verschillende deelen van ongelijke alkohol en zoutconcen-
tratie ^).
De splitsing geschiedt onder den invloed van de grens-
spanningen, die tusschen zoutoplossing, alcohol , en colloid
tot stand komen. Op deze wijze ontstaan dan blazen, wier
wand van colloid is en wier inhoud uit eene alkoholisch-
waterige zoutoplossing bestaat. Ook is merkwaardig, dat het
zoutgehalte van die blaasjes naar het centrum toe steeds
geringer wordt terwijl het grootste zoutgehalte in den blaas-
wand zelf is die door Quincke als meer „Oelartig" wordt
aangeduid. — In die blazen ziet Quincke het voorstadium
van de kristallisatie , want volgens zijn theorie gaat dan in
iedere voor kristallisatie vatbare oplossing aan het stadium
van kristallisatie een stadium van algemeene blaasjesvorming
in het vloeistof vooraf. — „Die Kristalle entstehen aus
einer Gallerte oder aus unsichtbaren Schaumzellen, mit
ursprünglich flüssigen Wanden, welche von der ölartigen
1) Wij weten eigenlijk niet precies wat de vloeibare aggregaalstoestand
van de stof is. Daardoor ontsnapt liet wezen van een oplossing ook aan onze
verklaringen.
Zoolang de zwevende deeltjes in een vloeistof nog zoo groot zijn, dat zij
voor het ongewapend oog zichbaar zijn, spreken we nog niet van eene oplossing.
Doch in een ware chemische oplossing mogen niet alleen voor het sterkst
gewapende oog geen deeltjes zichtbaar zijn maar zelfs niet voorondersteld
worden.
Hieruit blijkt dat iedere stof in ieder oplosmiddel slechts betrekkelijk oplosbaar
dus ook slechts betrekkelijk onoplosbaar is.
Arrhenius had aangetoond, dat oplosmiddel dissocieerend werkt op de
molekels van de opgeloste stof. Zoude men daarom liever niet pas die deelen
van de stof waarlijk „opgelost" beschouwen, die als ionen in het raedium
rondzweven ? . <
142 * HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
Flüssigkeit gebildet werden, gefüllt mit salzarmen Flüssigkeit.
Beide erstarren spater unter Abgabe von Wasser".
Aan die schuimcellen hebben wij ook leeren gelooven
door de onderzoekingen van Schrön. Aan hun ontstaan
liggen echter geheel andere momenten dan physische grens-
spanningen ten grondslag. Hoe in een rustig gelaten homogene
oplossing grensspanningen en tengevolge daarvan differenti-
aties in die homogeniteit kunnen ontstaan en daardoor
kristallisatie tot stand komen, mag toch wel gevraagd worden.
Ook zal de vraag niet misplaatst zijn aan welke oorzaken
Quincke die „Erstarrung unter Abgabe von Wasser" toeschrijft
en gaarne hadden wij vooral ook vernomen welk verband
Quincke zich denkt tusschen de chemische samenstelling
van een kristal en de vormen die het aanneemt. — Wij
mogen toch van eene redelijke verklaring wat meer eischen
dan het eenvoudig decreteeren van osmotische drukver-
schillen, grensspanningen en gecompliceerde chemische
verhoudingen.
Aangenomen het feit, dat door de onderzoekingen van
Schrön ons ad oculos gedemonstreerd is, dat aan de kristal-
vorming in engeren zin, een stadium voorafgaat waar het
toekomstig kristalindividu zich veel „levendiger" gedraagt dan
bij zijne voltooidheid ; ligt het voor de hand op grond hiervan
ons af te vragen, of een bepaald petrocellula vatbaar is voor
het praesteeren van andere, dan die regelmatige kristal-
vormen.
Moet m. a. w. een bepaald embryonale kristal altijd zich
tot zijn bepaalden typischen kristalvorm ontwikkelen, of
zijn er omstandigheden mogelijk waarbij de ontwikkeling
in andere banen plaats heeft? Speciaal onderzoek in
deze richting is geheel overbodig te doen. Een kost-
baar en intressant materiaal is voor ons verzameld door
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 143
onzen beroemden en hoogbegaafden landgenoot Harting.
Bekend zijn geweest sinds lange tijden het onnoemelijk
aantal variaties en vormen, waarin zich het calciumcarbonaat
kan vertoonen , zoowel op het gebied van de kristalvormige
mineralen als in de producten en engere bestanddeelen van
georganiseerde levende wezens. — Harting was nu de eerste
die uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar de uitwendige
omstandigheden, die de vorming van verschillende gedaanten
van het calciumcarbonaat bewerken.
Hij heeft kunnen constateeren dat, indien hij de verbinding
calciumcarbonaat onder bepaalde omstandigheden tot stand
liet komen, naast de kristallijne individuen in engeren zin,
ook individuen zich vormen, wier uitwendige gedaante in
het geheel niet aan de gewone kristalvormen herinnert, maar
zeer veel gelijkenis vertoont met hoogere organismen of
celelementen en weefseldeelen der hoogere organismen. —
De omstandigheden tot vorming van die verschillende variaties
schijnen het gunstigst te zijn, indien men het calciumcarbonaat
in een medium van dierlijk eiwit Iaat ontstaan. — Harting
nam voor dierlijk eiwit: galvloeistof , kippeneiwit, gelatine,
bloed, slijm van Arion Rufus en dergelijke stoffen meer;
en het calciumcarbonaat liet hij ontstaan door de inwerking
van Natriumcarbonaat op Calciumchloride. De gelatineuse
massa, die zooals bekend is, het neerslag van calciumcarbonaat
pleegt te vormen, breidt zich in het albumineuse medium
uit tot een dun membraan en na verloop van tijd ziet men
in dat membraan sterk lichtbrekende corpuscula zich ver-
toonen.
Die corpuscula zag Harting aangroeien tot individuen van
allerlei gedaante, die hij zeer schoon liet afbeelden in een
zijner publicaties : Recherches de morphologie synthétique sur
la production artificielle de quelques formations calcaires
organiques. (Verh. d. Koninkl. Akad. d. Wetensch. Dl. XIII).
144 HET PRIMITIETE LEVENSPROCES.
De meeste dier individuen zijn schijfvormig met getande
randen, hebben radiairen bouw, en mooie concentrische ringen.
Naast die schijfvormen Icomen nog de door Harting genoemde
„konostaten" voor, waarbij men aan de periferie van de schijf
een omgekeerd kegelvormig aanhangsel ziet uitsteken. —
In een vroeger stadium kunnen die individuen samengroeien of
misschien kan er een soort van celdeeling onder plaats vinden
in den embryonalen toestand. In ieder geval zien wij ook
heele weefsels en celcomplexen ontstaan, die zeer aan klier
en spierweefsels herinneren.
Aan al deze individuen, die Harting in dat medium van
eiwit uit calciumcarbonaat had verkregen, gaf hij den naam
van calcosphaeriten. — Harting heeft door zijne vondsten
den grondslag gelegd tot de z.g. „experimenteele plasmogenie"
die ondertusschen ook vele interessante feiten aan het licht
heeft gebracht.
De tweede zeer verdienstelijke baanbreker is geweest
Traube, een wijnkooper uit Bresslau, vooral beroemd om
zijne onderzoekingen omtrent osmotische spanningen en
omtrent halfpermeabele wanden. Ook Traube heeft or-
ganoide vormen verkregen door de inwerking van koper-
sulphaat op ferrocyaankali. Traube heeft zijn eersten itk-
omsten in het jaar 1867 in de „Archiv. für Anatomie u.
Physiologie" geplubliceerd terwijl de eerste publicatie van
onzen Harting omtrent plasmogenie reeds uit het jaar 1840
dateert.
Leduc te Nantes heeft de inwerking van ferrocyaankali
op kopersulphaat in een vehiculum van gelatine doen plaats
vinden en zag dat het neerslag zich rangschikte in den vorm
van een heel weefsel uit polyaedrische cellen met duidelijke
kernen, bestaande. Dergelijke vormen verkreeg Leduc ook
door de diffusie van stoffen met verschillende concen-
tratiegraad in elkander. De figuren hierbij verkregen maakte
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 145
hij zichtbaar en photographeerbaar door aan een der op-
lossingen een kleurstof toe te voegen. Men is ook in de
gelegenheid karyokinetische figuren te zien en heel wat
ander schoons. Doch helaas duurt dit slechts, zoolang er
tusschen de verschillende oplossingen een zekere osmotische
spanningsverschil bestaat.
Renaudet en Herera maakten voornamelijk de organoide
vormen die in de silicaten ontstaan, tot voorwerp van
onderzoek.
De silicium-colloiden zijn op zich zelf reeds zeer interessante
lichamen. Siliciumoxyde kan zoo fijn gesuspendeerd zijn,
dat het door filtreerpapier gaat. Onttrekt men water 'aan die
emulsie, dan contraheert ze zich en vormt een slijmig weefsel
dat eindelijk zoo hard wordt als steen.
De zuiverste opaal bevat echter steeds nog tien procent,
dat is een vierde van zijn volumen, aan water, dat niet
chemisch gebonden is, maar in zijn netwerk is ingesloten.
Silicaten in eene emulsie vormen schuimblaasjes met vrij
resistente wanden en vloeibaren inhoud, ze vormen als het
ware anorganische cellen. Deze cellen kunnen nu door de
inwerking van zoutoplossing ten gevolge van osmotische
spanningsverschillen tusschen de oplossing binnen de cellen
en daarbuiten, allerlei gedaantewisselingen vertoonen. Zij
bootsen gangliencellen, myceliumdraden, bacillen, spier-
veezels, diatomeën, infusorien , medusen, wormen en andere
niet verder te omschrijven vormen na. — Doch laten wij
even Herera zelf aan 't woord.
„Toute substance excessivement divisée au sein d'un
liquide se rapproche plus ou moins au protoplasma: certains
silicates, phosphates, oleates, savons, mélanges de sucre
et huile, sel et huile, xylol et savon, ainsi que Ie carbonate
calcaire des chaudières, ayant un toucher graisseux.
Mais tout naturellement la ressemblance se confond avec
10
146 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
Tidentité dans les silicates, les seuls corps existant dans
tout Ie monde inorganisé et ayant les propriétés plastiques
OU plasmatiques supprèmes. Le corps Ie plus abondant dans
la planète, le silicium (après l'oxygène) forme des structures
organoides extraordinaires et contribue dans une large pro-
portion a la constitution des mondes: C'est le protoplasma
du régne minerale et peut être est ce aussi la base inorga-
nique du protoplasma vivant". ^)
Deze zeer intressante vondsten van de Plasmogenie hebben
in bepaalde kringen grooten geestdrift gewekt. — Hier had
de mensch langs zuiver experimenteelen weg organoide
vormen gemaakt. De brug tusschen het organische en het
ongeorganiseerde was geslagen en de tijd zou niet meer ver
zijn dat langs experimentelen weg men niet alleen de meest
willekeurige vormen, maar ook geheel willekeurig gecon-
strueerde organismen te voorschijn zou kunnen roepen. —
Het onderzoek van vele, zoowel organische als anorganische
colloïden door Bütschli , Quincke en andere heeft ook aan-
getoond, dat de door onze diverse histologische kleurmethodes
verkregen figuren in het gefixeerde celprotoplasma, terug te
vinden zijn in gewone colloid neerslagen.
Door deze vondsten is het natuurlijk zeer kwestieus
geworden of de cel en kernfiguren , die wij in onze mikros-
kopische praeparaten waarnemen, gevolgen zijn van de
physisch chemische eigenschappen van het celprotoplasma
samenstellende colloïde eiwit substantie, dan wel of zij
typische vormen voorstellen aan welke eene adaequate functie
beantwoordt.
Nu is het ook een feit, dat het protoplasma dat wij kleuren ,
door de maatregelen die het tot mikroskopisch onderzoek
1) A. Herera. Notions générales de biologie et de plasmogène comparée
traduct de G. Renaudet. Berlin 1906.
MET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 147
geschikt moeten maken zoo geheel is „ontzield" als het ware ,
dat het haast als een colloid substantie zonder meer kan
worden aangemerkt. —
In elk geval heeft de vraag een zeer redelijken grond,
of de differentiatie, die wij door onze kleurmgsmethoden in
die doode colloid-substantie weten aan te toonen, beant-
woorden aan de differentiaties, die het levende protoplasma
op het oogenblik vertoond had, toen wij met geweld aan
zijne functies een einde hadden gemaakt. Het levend proto-
plasma is zonder eenigen twijfel nog iets meer dan eene
colloidale stof waarin osmotische grensspanningen of elektro-
magnetische potentiaal verschillen aantoonbaar zijn. — Al
deze physische factoren mogen er natuurlijk aanwezig zijn
doch gewijzigd door den factor xaz'eiox^p dien wij het
Leven noemen.
„Es wird nicht genügen Eiweiss synthetisch darzustellen ,
es wird auch nicht genügen in Gelatine oder sonstigen
Colloïden , Gebilde hervorzurufen , die eine aussere , morpho-
logische Aehnlichkeit mit Coccen, Bakterien oder sonstigen
lebenden Organismen haben. Der wesentliche Umstand der
in einem Stoffgemisch vorhanden sein muss, damit dasselbe
als lebend gelten kann, sind die automatischen Regulations-
vorgange die für Selbsterhaltung , Wachsthum und Fortpflan-
zung — die aussere Form is Nebensache. (Löb. Vorl. ueb.
Dynamik d. Lebenserscheinungen).
De onderzoekingen en de uitkomsten die de Plasmogenie
had opgeleverd heeft hier en daar natuurlijk ook kritiek
uitgelokt. De opmerkingen van Prof. Borodin, als zijnde
de meest skeptische , haal ik hierbij aan. Ik ontleen zijn
woorden uit het werk van Bechteren „Energie des lebenden
Organismus".
„Von mancher Seite wird triumphierend auf jene künst-
lichen Amöben hingewiesen, welche durch Verreiben von
148 HET PRIMITIEVE PEVENSPROCES.
Oei mit Potasche etz. dargestellt werden können. Selbst
erfahrene Mikroskopiker sind beim Anblicke dieser öligen,
bestandig ihre Contouren vvechselnden Körper nicht im
Stande, dieselben ohne weiteres von einfachsten Organismen
zu unterscheiden iind sind auf den ersten Bliek nicht ab-
geneigt, in denselben lebende Körper zu erkennen. Ich
persönlich möchte jedoch, auf die Gefahr hin, bei Vielen
Unwillen zu erregen, es wagen bezüglich den künstlichen
Amöben andern Anschauungen Raum zu geben. Ichfürchte,
zukünftige unbefangene Historiker der biologischen Wissen-
schaft werden jene Kunstprodukte mit dem berümhten
Automaten von Vancanson zu einer gemeinschaftlichen
Gruppe zusammen fassen. Das selbstbewuste XVIII'' Jahr-
hundert konnte die Aufgabe von ihrer schwierigsten Seite
anfassen und den Versuch wagen, die Krone der Schöp-
fung mechanisch zu reproducieren. Das XX" Jahrhun-
dert beginnt bescheiden mit der einfachsten Seite des
Rathsels und zeugt statt des künstlichen Menschen eine
künstliche Amöbe. Die angewandten mittel freilich sind in
beiden Fallen ganzlich verschieden: dort ein überaus com-
plicierter System von Radern , welches selbst den erfahrenen
Mechaniker nachdenklich macht, hier eine einfache Emulsion
von Oei und Potasche. Das Wesen der Sache ist in beiden
Fallen das Gleiche: künstliche Reprodution ausserer Lebens-
erscheinungen mit Hilfe von Stoffen die mit Lebenssubstrat
nichts Gemeinschaftliches haben. Erschaffung von etwas dem
Leben gleichen aus notorisch todtem Material."
(Protoplasma und Vitalismus).
Zonder bepaald in de huidige uitkomsten van de Plas-
mologie den machtigen steun te zien voor de chemisch-
dynamische opvatting der levensverschijnselen, kan men ze
uit een biologischen standpunt belangrijk achten. — Dat er
onder bepaalde omstandigheden in een totaal ongeorganiseerd
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 149
medium , zonder samenwerking van eenig organisme , orga-
noide gedaanten zich vormen is een geconstateerd feit dat
toont, hoe het i^ristallisatieproces een hoogere vlucht ver-
mag te nemen dan uitsluitend het voortbrengen van regel-
matige, door platte vlakken begrensde, stereometrische
figuren. Het mineralenrijk blijkt te wemelen van gedaanten,
zeer veel gelijkend op vormen, die het hoogere organisme
in zich pleegt te produceeren.
Dit feit te constateeren is eene wel zoo gewichtige daad van
den menschelijken geest, als eenmaal de ontdekking der moge-
lijkheid van de synthese van vele producten van het orga-
nisme langs zuiver chemischen weg, geweest is.
Maar terwijl het laatste inzicht voor ons bewustzijn aan
het vermogen der chemisch dynamische krachten een grooter
terrein bezorgde, toont het eerstgenoemde feit ons juist de
perken van het chemisme duidelijk aan.
De onderzoekingen van Schrön hebben ons waarschijnlijk
gemaakt, dat de kiem van ieder kristalindividu een levens-
kiem is, en een levenskiem heeft in zich den aanleg tot
hoogere ontwikkeling.
Een levenskiem komt echter nooit of te nimmer tot stand
door chemisch-dynamische krachten. Deze mogen de voor-
waarden van zijn ontstaan vormen, maar als bij die voor-
waarden de vonk des levens niet kan komen, kan er
er veel ontstaan, doch leven zeker niet. — Kristal-indi-
viduen zijn nergens langs chemischen weg verkregen al
kristalliseeren er stoffen uit, die nooit in de vrije natuur
waren voorgekomen en uitsluitend langs den meest zuiver
chemisch-synthetischen weg waren verkregen.
Het leven , al is het in den primitiefsten vorm, blijkt nu een-
maal niets ongemoeid te willen laten en wenscht, waar het maar
eenigszins kan, zich te nestelen en te doen gelden. — Maar
het komt zoo plotseling soms en ongemerkt, dat men bij-
150 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
zonder goed moet kunnen observeeren, en met fijne werk-
tuigen bewapend zijn om zijne allereerste uitingen te
vatten.
Tusschen een chemisch proces en het uitkristalliseeren
van diens product kan zulk een geringe tijd verloopen, dat
men beide soms als identisch geneigd is aan te zien en
men in den waan bevangen is, dat men zelf kunstmatige
kristallen heeft geproduceerd of ten minste langs zuiver
chemischen weg heeft laten tot stand komen.
Het leven heeft veel kunstmatigs maar de kunstenaar is
zeer naijverig, want het wil zichzelf voortbrengen, vormen
en propageeren en duldt geen steun van buiten. — Het
menschelijk intellect moge de geschikte materialen bij elkander
brengen, het leven aanvaardt ze dankbaar — het moge het
leven belemmeren in zijn taak, dan komt het eenvoudig
niet tot stand. — Zelfs het primitiefste leven kan de mensch
niet verwekken langs experimenteelen weg. Het leven moet
zichzelf tot stand brengen, de mensch kan hier slechts
verder toeschouwer zijn en moet het proces aan zichzelf
overlaten. — Zoude het eenmaal gelukken een zuiver kunst-
matig „levensvatbaar" kristal voort te brengen ... tot het
voortbrengen van een amoebe, il n'y a qu'un pas. De
grootste stap is van chemisme naar kristal, al het andere
volgt dan van zelf. En toch is kristallisatie nog lang geen
waar leven. Het is de individualiteit, maar zooals Hegel
het uitdrukt: „eine ruhende Individualitat", en de ware
levende individualiteit mag nooit tot rust komen, mag
nergens kristalliseeren.
Gelijk het leven een voortdurende strijd is, tegen de
chemische machten en slechts op die voorwaarden zich als
leven kan handhaven dat het de chemische machten be-
heerschen en tot zijne doeleinden aan te wenden vermag,
zoo moet het hoogere vegetatieve en animale leven voort-
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 151
durend zorgen niet tot den kristallijnen toestand terug te
vallen en te verstijven.
Waar in een organisme kristallisatie tot stand komt, daar
is, behoudens bepaalde uitzonderingen, een pathologisch
proces aan den gang meestal in dien zin, dat de levens-
intensiteit niet in voldoende mate aanwezig is om aan dat
lagere leven, wat toch de kristallisatie is, weerstand te
bieden.
Het planten en dierleven is evenzeer voortdurend tegen
de kristallisatie, als tegen de chemische ontbinding zijner
plasma gericht. Het eene is even noodlottig als het
andere.
Suiker kristalliseert noch in levend dierlijk, noch in
plantaardig weefsel. De gekristalliseerde suiker is tegen-
over de levende suiker der weefsels het relatief doode.
Evenals het leven ruimschoots van krachten gebruik maakt
die in de anorganische wereld voorhanden zijn ; zoo brengt
het zelfs in de hoogste differentiaties vormen voort, die wij
in het rijk der mineralen ontmoeten.
De verschillende kalkconcrementen , die wij in de gelegen-
heid zijn te vinden in de galgangen, nieren en nierkanalen,
in de wand van de slagaderen , in de hartkleppen , op
pleurale en peritoneale ontstekingsmembranen zijn uitingen
van verminderende levensintensiteit, van onmacht van
het algemeen organisme op de plekken waar die zich hebben
kunnen nestelen.
Deze concrementen blijken uit individuen te bestaan ge-
heel analoog aan de kalkosphaerieten van Harting. De vor-
ming van paarlen bij de mollusken is ook eene uiting van
verminderde of in elk geval pathologisch werkende levens-
intensiteit. — Doch gelijk het organisme met zuiver
chemische stoffen kan werken zonder dat het daarom door
deze behoeft aangetast te worden , zoo maakt het organisme
152 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
ook gebruik van het kristallisatieproces maar houdt het in
banden. — Het gekristalliseerd eiwit is een laag stadium
van het protoplasma, een terugval tot verstijfd kristallijn
bestaan. Iets dergelijks hebben wij in de gekristalliseerde
koolstof der steenkoolmijnen te zien: een rigied geworden
plantenleven.
De zetmeelkorrels die als reservevoedsel voor vele planten
aan te zien zijn, kunnen zeer gevoegelijk als kristallen worden
aangemerkt. Voorts bedient zich het organisme van de
kristallisatie , waar het een niet meer tot de eenheid van het
organisme behoorend dood product moet sequestreeren. Tot
voorbeeld hiervan diene het foetus bij eene extrauterine
graviditeit.
Tot een dergelijk proces zoude men ook de vorming der
eierschalen van vogels kunnen rekenen, die volgens Harting's
onderzoekingen geheel uit kalksphaerieten zijn samen ge-
steld. —
IV.
Gelijk het levende organisme van den mensch in zijn
sappen tot het laag kristallijn stadium kan terugvallen,
zoo is de mogelijkheid voorhanden dat het ook in zijne cellen
en weefsels tot een primitiever leven degenereert.
Het levend menschelijk organisme vereenigt ongeveer alle
levensniveaux tot eene harmonische veeleenigheid. Niet alle
weefsels „leven" echter even intensief. Zelfs kan bijvoorbeeld het
skelet als het relatief „doode" bestanddeel aangemerkt worden.
Doch ook dat doode heeft deel aan het leven, ook dat
doode gaat in het leven op zoolang het in functionneel
verband blijft met het organisme. Op de plaats waar het is ,
heeft het zijne beteekenis en is onmisbaar, al nadert zijn
levensniveau tot dat van het mineralenrijk.
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 153
Anders wordt dit, wanneer bepaalde weefsels bij hun
voortdurend zelfherstel zich niet meer in de vormen repro-
duceeren, die hunne functie van ze eischt.
Het organisme is eene veeleenigheid van cellen en weefsels;
geen aggregaat. Doch het organisme kan slechts als organische
veeleenigheid bestaan, doordat geen enkele zijner celelementen
buiten zijn verband eenig recht van bestaan heeft. ledere cel
dient in de eerste plaats in het geheel op te gaan.
Niet door de elementen wordt het geheel gedetermineerd.
Het geheel determineert zich tot zijne deelen en aan het
geheel moeten de deelen hun bestaansvorm, beteekenis en
plaats ontleenen.
Om deel van het organisme te kunnen uitmaken moet de
cel hare individualiteit opgeven en opheffen in het organisme.
Wij hebben alle reden echter om aan te nemen dat het cel-
individu steeds neiging vertoont om zich uit het organismen-
verband uit te schakelen en een afzonderlijk leven aan te
vangen. Voortdurend moet het organisme bezig zijn om de
celindividuën tot het physiologisch verband van het geheel
terug te brengen. Het leven van het organisme moet een
voortdurende strijd blijven tegen hare eigene cellen en weefsels.
Waar het organisme zich niet kan doen gelden , daar zien
wij cel of weefsel zich tot een nieuw organisme in het
organisme ontwikkelen en zich functionneel uitschakelen uit
het organisch verband. — Het wordt een parasiet.
Een frappant voorbeeld van zulk eene parasitisme kunnen
de leukocyten ons opleveren. Deze cellen zwemmen geheel
vrij in het bloedserum rond en verlaten zelfs de bloedbaan
onder omstandigheden. Zij zijn cellen van het vloeibare weefsel
hetgeen wij „bloed" noemen.
Nu is er eene pathologische toestand van het organisme
bekend, waarbij er van deze cellen eene overproductie plaats
154 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
heeft — eene productie die de behoeften van het lichaam verre
overtreft. Het organisme is machteloos om die overproductie
te belemmeren; het leukocytenweefsel parasieteert op het
organisme en richt haar te gronde.
Leukaemie is de kwaadaardige nieuwvorming van de lym-
phatische organer) en van het beenmerg, wier cellen zich uit
het verband van het organisme hadden losgemaakt en zich
ten koste van dat organisme voeden.
Gelijk de leukocyten, kunnen ook andere weefsels en cellen
van het organisme zich gedragen. De verschillende soorten
„nieuwvormingen" die ontstaan, kunnen als zoovele teekenen
van machteloosheid van het organisme worden aangezien
tegen zijn eigen weefsels.
Die emancipatie heeft nu voor die cellen en weefsels
eigenaardige gevolgen.
In hun morphologisch aspect toonen zij onmiskenbaar
dat zij niet meer op het levensniveau staan dat zij innamen
toen zij nog in het organisch verband stonden.
Het duidelijkst is dit bij de malignere carcinomen, die
het aspect hebben van het slijmweefsel der molluscen.
De nieuwvorming leidt over het geheel als het ware een
„plantenleven". Zij wortelt in het organisme gelijk een plant
in de moederaarde.
ledere cel van het organisme kan de moedercel worden
eener nieuwvorming. Wel zijn er voor het carcinoom b.v.
plaatsen van praedilectie. Die plaatsen zijn nu juist diegene,
waar in het embryonale stadium overgang van functies
of intensievere groei plaats heeft gegrepen. De cellen op
die plekken behouden soms hun „embryonaire" karakter en
hunne neiging om tot dergelijke embryonaire weefsels als
de carcinoomweefsels toch zijn, terug te vallen.
De parasiteerende cellen die een nieuwvorming uitmaken,
verloochenen hunne afkomst wel niet geheel. Er is in ze
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 155
in de meeste gevallen het oorspronkelijk weefsel waaruit
zij zijn voortgekomen herkenbaar. Doch tot geheel lichaams-
cellen kunnen zij nooit worden. Zijns gelijke produceert een
losgeraakte cel nooit, omdat zij dit slechts met behulp en
in samenwerking met het organisme kan doen. Hersengangliën
kunnen zich als hersengangliën slechts op den bodem van
het volle organisme voortplanten. Zoodra zij zichzelf dien
bodem onttrokken hadden, worden zij de samengestelde
elementen van een „glioom". Of nu die uitschakeling geheel
spontaan geschiedt, of daar herediteitsfactoren in het spel
zijn , dan of er parasitaire oorzaken voor de genese der neo-
plasmata aan te zien zijn, is eene nog onuitgemaakte kwestie.
Zooveel is zeker, dat bij het carcinoom de locale of alge-
meene biologische minderwaardigheid van het organisme een
belangrijk aandeel heeft aan het ontkiemen van dit lagere leven.
Die minderwaardigheid kan geheel tijdelijk zijn en slechts
locaal een geheel voorbijgaand euvel aanrichten, dat het
gezond geworden organisme of weefsel in staat is te her-
stellen. Zoo is het niet ondenkbaar dat het organisme heel
wat carcinomateus gedegenereerde cellen weer tot hun plicht
had teruggebracht gedurende zijn leven, zonder dat het
geheel als zoodanig iets gemerkt behoeft te hebben van de
gevaarlijke „rebellen".
Zoo zien wij hoe in verschillende variaties het hoogere
leven eene voortdurende strijd en overweldiging moet zijn van
het primitievere leven. Hetdierleven kan men als eene voortdu-
rende overweldiging van het plantenleven beschouwen en de
mineralen zijn diegene die door de planten moeten over-
weldigd worden.
De kristallen en mineralen van de aardkorst zijn de voor-
waarden tot het ontstaan van planten en dierenrijk. — Om
in een hooger leven op te gaan kan het kristal geen individu
blijven, net zoo min als een plant een organisme blijven
156 HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES.
kan om tevens ook tot levensonderhoud van een dier dienstig
te zijn. Assimilatie wordt voorafgegaan door eene bijna
volkomene desorganisatie van het object der assimilatie.
Zoo moet het kristal ook eerst verweeren om plantenleven
mogelijk te maken. Op kale rotsen en op zuiver zand
kan een plant niet vegeteeren. Er moet humus, (dat wil
zeggen lijken van verweerde kristallen) ontstaan, om ergens
plantengroei mogelijk te maken. Die verweering is het
werk van de athmosphaer aan den eenen en der bacteriën
aan den anderen kant.
De mikroörganismen onder welke sommigen zooals be-
kend is, ook uit zuiver anorganisch voedsel knnnen leven,
bereiden als het ware den bodem voor, tot de hoogere levens-
vormen der planten en der dieren uit de lijken der kristallen.
Dit zien wij in honderden voorbeelden nog daaglijks
voor onze oogen. De symbiose b.v. van sommige planten
met bepaalde bacteriënsoort zal ook hoogstwaarschijnlijk
niet alleen dienen tot verdere desorganisatie van gecompli-
ceerde verbindingen die aan de plant tot voeding moeten
dienen, maar zeker ook tot verweering van de „levende"
kristalindividuen en tot hunne ontleding in chemische be-
standdeelen. — De belangrijke onderzoekingen van de vorige
eeuw en de voortzetting dier onderzoekingen bevestigen
meer en meer de waarheid van Carus' woorden : „Das Erste,
„wodurch in der Massa der Erdfeste das Einzellebendige
„der spatern epitellurischen Geschöpfe vorbedeutet und
„vorbereitet wird, ist der Kristall." (Natur und Idee p. 178).
Doch bij al de intressante vondsten mogen wij ook met
Harting bedenken:
„C'est encore un champ bien large qui s'ouvre a l'ex-
„plorateur, et sur lequel on vient a peine de mettre les pre-
„miers pas."
Ziehier enkele feiten uit een nog zeer duister gebied van
HET PRIMITIEVE LEVENSPROCES. 157
de biologie. Doch geheel donker is het daar ook niet meer.
De menschelijke geest is in de gelegenheid gekomen lang-
zamerhand te leeren inzien , dat het rijk van het leven net
zoo min als de andere natuurrijken hem onherroepelijk
vreemd blijven moeten.
„Ins Innere der Natur dringt kein erschaffener Geist"
Deze woorden heeft Göthe aan Halier met recht nooit
kunnen vergeven. De geest, leeft en het levende moet assimi-
leeren, dat wil zeggen het ruwe materiaal tot zich trekken
en eruit te halen wat hem gelijkt. De feitenwereld is ons
geestesvoedsel bij uitstek — doch slechts het ruwe materiaal.
Deze moet de geest verteeren , daaruit moet de geest assimi-
leeren hetgeen hem gelijkt n.1. het Redelijke.
Geen bijgeloovige bewondering, nederigheid en teerderheid
past ons tegenover de feiten. Het aristotelische Oav/^a^eiv is ge-
lijk de „Vreeze des Heeren" slechts het begin van de wijsheid.
Bij bewondering mag het niet blijven. Wij moeten de feiten
door onze experimenten dwingen om hun achter schijn-
baar toevalligen chaos verscholen wezen en wet te vertoonen
dat wil zeggen het redelijk beginsel dat ze beheerscht. Want
slechts aan de Rede voelt de Geest zich verwant en slechts
aan den Geest openbaart de Natuur haar innerlijk beginsel ,
aan den zelfbewusten Geest die, naar getuigenis van den
Apostel alles onderzoekt, ook de diepten Gods.
den Haag, Januari 1907.
Literatuur.
W. Bechterew. Die Energie des lebenden Organismus iind
ihre Psycho-biologische Bedeutung. Wiesbaden 1902.
M. Benedict. Kristallisati'on und Morphogenesis. Wien 1905.
Das Biomechanische Denken. Wien 1904.
Les origines des formes de la vie.
Revue scientifique 1905. No. 14.
Ist die Blastemlehre Rohitansky's berechtigt oder nicht?
Wiener klinische Wochenschrift 1906 No. 8.
G. J. P. J. Bolland. Stenographisch verslag van het Colle-
gium Logicum. Leiden 1904.
/?. Dübois. Cultures minérales sur bouillous gélatineux; la
création artif. de l'être vivant, Lyon 1904.
J. Félix. Album de Plasmogène et de Biologie comparée,
précédé des conférences données a l'Institut des hautes
études, Bruxelles 1906.
Frankenheim. Poggendorff's Annalen. Bd. III.
Pierre Girard. Le mécanisme diastatique de la vie etc.
Revue des Idees 15 Juin 1906.
Groth. Physicalische und chemische Kristallographie. Leipzig.
E. Haeckel. Allgemeine Anatomie der Organismen 1866.
P. Harting. Elude des précipités et de leurs métamorphoses,
appliqué a l'explication de divers phénomènes physiques
et physiologiques. (Bulletin des sciences physiques et
naturelles de Neerlande 1840).
ld. Gissingen betreffende de eerste vorming der cellen en
LITERATUUR. 159
derzelver kernen in plantaardige en dierlijke weefsels,
gegrond op het onderzoek van anorganische praecipitaten.
[Tijdschr. van natuurl. geschied, en physiologie 1841 ,
Dl. VII, pag. 199.]
ld. Over de wijze van ontstaan, den oorspronkelijken vorm
en de opvolgende veranderingen der door praecipitatie
voortgebrachte organische en anorganische vaste stoffen,
inzonderheid van de verschijnselen bij de vorming van
kristallen. Ibid. 1843 Dl. X. p. 151.
ld. Over den invloed , welken de warmte uitoefent op de
metamorphose der praecipitaten en beschrijving van een
toestel om dezelven te meten. Ibid. Dl. X. p. 239.
ld. Recherches de morphologie synthétique sur la pro-
production artificielle de quelques formations calcaires.
[Verhandelingen der Koninkl. Akademie van Weten-
schappen ddl. XIII. 1873].
E. V. Hartmann. Das Problem des Lebens 1906.
Hegel. Encyklopaedie der Philosophischen Wissenschaften.
Herausg. Prof. Bolland. Leiden 1906.
A. L. Herrera. Notions générales de biologie et de plas-
mogène comparées. Traduct. de Renaudet. Berlin 1906.
ld. La renaissance du problème de Ia géneration spontanée.
Revue Scientifique t. V. N«. 7. p. 208.
Le Róle praepondérant des subst. minérales dans les phéno-
mènes biologiques. Mém. Soc. Alzate pp. XIII. 338—348;
1903. Revue Scientifique Paris Juin 1903. Buil. soc. mycol.
XIX. fase. 1903.
Stephan Leduc. Champs de diffusion. [Comptes rendues de
l'Association frangaise pour l'avancement des sciences.
1902].
ld. Les bases physiques de la Vie et la Biogenèse, [Conférence
faite sous le patronage de la Presse médicale le 7 Décembre
1906].
160 LITERATUUR.
Lapparent. Traite de mineralogie Paris 1904.
Lehmann. Molecularphysic. Leipzig 1888.
O. Lehmann. Flüssige Kristalle Leipzig 1904. Annalen der
Physic. 1905 p. 720—734, 796—810; 1906 p. 1—9, 22—35.
Loeb. Vorlésungen über Dynamik der Lebenserscheinungen,
1906.
Max Münden. Vier Beitraege zur Granulafrage. Archiv für
Anatomie und Physiologie, pliysiologische Abtheilung
1896 und 1897.
Zentralblatt für Baktereologie und Parasitenkunde
Abtli. I, 1899.
ld. Die bakterioiogiscli-biologisciie Grundlage physicalisclier,
chemischer und mineralogischer Formgestaltungen. Ver-
band!, der Naturforsclier. — Sammiung 1901, II, erste
Halfte p. 63—72.
Mallard. Traite de cristallographie geométrique et physique.
Paris 1879.
Ostwald. Grundliniën der anorganisclien Chemie 1900.
Pflüger. Die allgemeinen Lebenserscheinungen.
Pieron. H. Un nouvel aspect de ia lutte du mécanisme et
du vitalisme. Revue Scientifique 1895 No. 15,
Georg Qüincke, Ueber die Klarung trüber Lösungen.
Ueber unsichtbaren Flüssigkeitschichten.
Die Oberflachenspannung usw. [„Annalen der Physik"
1904 Bd. 7—10].
G. Renaudet. Une science nouvelle, la Plasmologie. Mexico
1904.
ld. La plasmogène et 1'Evolution de la matière. Revue des
Idees févr. 1907.
Hugo Ribbert. Menschliche Zeilen als Parasiten. Deutsche
mediz. Wochenschrift 28 Febr. 1907.
J. Rotgans. Het Kankervraagstuk. Rectoraatsrede 1907.
L. Rhumbler. Physicalische Analyse von Lebenserscheinungen
LITERATUUR. 161
der Zelle. [„Archiv, für Entwickelungsmechanik 1898 und
1899 Bd. 7 und 9].
Schrön: Le tre Conferenze tenute nel!' Aula dell' Universita
di Napoli. Relazione fatte dal Dr. A. Nacciarone 1899.
Theod. Schwann. Mikroskopische Untersuchungen ueber
die Uebereinstimmung in der Structur und dem Wachsthum
der Thiere und Pflanzen. Berlin 1832.
Stodel. G. Les colloïdes en biologie. [Revue Scientifique
7 Janvier 1905].
Max Verworn. Allgemeine Physiologie 1901.
11
HET VRAAGSTUK VAN DEN
WERELDVREDE.
DOOR
L. H. GRONDIJS.
Het luide klagen en roepen om verzachting der oorlogs-
zeden en voorkoming van dreigende oorlogen, dat alle eer
doet aan de zachtzinnigheid en de menschlievendheid dezer
roependen, heeft onder meer vele oude idealen, die lang
dood en begraven waren, uit hunne graven gewekt. Zoo
ook het spooksel van een algemeenen plicht der volkeren
tot den wereldvrede en de stichting van een millenarium.
Het is misschien niet ondienstig, juist nu te trachten,
dit vraagstuk tot zijn ware gedaante en juisten ofnvang
terug te brengen.
§ 1.
Op een kleinen bol, verloren in de oneindig-e ruimte,
verdringt zich eene eindeloosheid van levende wezens, welke
zich krampachtig hechten aan het leven, dat hen blind en
naakt en zonder kennis omtrent hun oorsprong, uit eene
oneindigheid van niet-zijn werpt in een bedreigd en moeitevol
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 163
bestaan, waaruit zij na een korte spanne tijds in een ander
oneindig niet-zijn terugzinken. Alle bestrevingen , alle be-
geerten , driften van deze individuen zijn de uiting van
twee krachten, die in al deze elkander najagende, over-
meesterende, kwellende, moordende wezens werkzaam zijn
als volgens grondwetten van hunne existentie: het egoïsme
als de drift tot voortzetting van het individueel bestaan ,
en de geslachtsdrift als die tot bestendiging van het be-
staan der soort. Een levenskrachtig exemplaar schommelt
heen en weer tusschen blinde opvolging dier krachten,
welke al zijne organen en vermogens stuwen in telkens ééne
richting — en een toestand van betrekkelijke traagheid,
speelschheid , en onledigheid. Tot dezen laatsten toestand
(vrijheid) geraakt het alleen , zoodra deze krachten hem
rust laten, d. i. honger en geslachtsdrift bevredigd zijn.
Gelijk in de mechanica van rust, kan hier van vrijheid
en willekeur alleen gesproken worden bij afwezigheid van
werkende krachten.
In het ingewikkelde, schijnbaar chaotische, samenstel der
menschelijke maatschappij is bij nader beziens het grootste
gedeelte der lichamelijke en intellectueele energie te be-
schouwen als in dienst te zijn van deze groote drijfveeren,
welke men vanaf de onmiddellijke voedselverwerving tot
aan de werkzaamheid van het technisch intellect, vanaf
de meest ondergrondsche zinnelijkheid tot in de meest
aetherische zedelijke zelfbepaling, kan vervolgen. — In
dien zin schijnt dan wel alle werkzaamheid in dienst der
moraal om haarzelve, in de kunst zonder vraag naar hare
toepasselijkheid, of in de wetenschap om der wetenschap
wil, als een beuzelachtig spel, dat de mensch met zich-
zelf speelt, terwijl hij door gevaren wordt omringd en
naar alle zijden zijne medemenschen ziet wegrukken door
een lot, dat hij vreest als zij.
164 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
§2.
De levensvatbaarheid der natuurwezens hangt af van de
gelijktijdige samenwerlcing van zoovele organen, dat de
minderwaardigheid van eene der functies de bestaanskansen
onevenredig snel verkleint. Hoe kunstiger, hoe samenge-
stelder het organisme en hoe grooter de zelfstandigheid en
onmisbaarheid der afzonderlijke organen, — hoe meer op
de levenskansen wordt inbreuk gemaakt door eene, zelfs
geringe, bouwvalligheid van een der onderdeelen. In den
strijd welke binnen en tusschen de dierenrassen wordt gevoerd,
waarvan het gevolg is, dat als uit een bellum internecivum
alleen de sterkste en best toegeruste exemplaren overblijven,
(waarbij men dan min of meer euphemistisch spreken kan
van een natuurdoel) — in dien strijd wordt onverbiddelijk
elk onvolledig of onevenwichtig individu vernietigd.
Tegenover de roekeloosheid echter, waarmede de natuur
te werk gaat met de levende individuen van andere rassen ,
staat bij den mensch de groote voorzorg, waarmede zij de
individuen omringt, door hen in reusachtige belangenge-
meenschappen samen te voegen.
Het egoïsme wordt door ons wel ondervonden als het
verlangen naar de vervulling van bijzondere begeerten, maar
van begeerten, die haar kracht ontleenen aan niets dan de
algemeene noodzakelijkheid, om den vorm onzer individu-
aliteit te bewaren. Alle hebben zij dit gemeen : dat de vorm
van ons mensch-zijn, van lichaam, ziel en geest moet
worden intact gelaten. Het egoïsme is de zucht naar de
eeuwigheid van onzen menschelijken vorm. In zijn drie
vormen: nl. honger ten opzichte van onzen lichamelijken
vorm , eergevoel wat aangaat onze psychische substantie en
roemverlangen wat onzen geestelijken aard betreft, werkt
het in ons als een natuurkracht, die in al hare modificaties
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 165
alleen ons Ik bedoelt. Dit Ik wordt* zelf nooit voorwerp
dier egoïstische verlangens, doch alleen zijne deelen.
De geslachts-drift heeft evenmin onmiddellijk het ten-
slotte toch altijd bereikte resultaat tot doel. Zij blijkt be-
vruchting en voortzetting van het ras te hebben gewild,
doch dit zeer concrete maar te veel omvattende doel is
voor onze beperkte emoties te abstract. In de spheer van
ons gevoel treedt zij niet op als voortzetting der soort, maar
als verplaatsing in een eigenaardigen zielstoestand en begeerte
naar telkens één wezen. Wij moeten dus geslachtsdrift als
een natuurkracht betitelen, die niet als zoodanig in ons
emotioneel bewustzijn opkomt,, maar zich in afzonderlijke,
zeer bepaalde motieven openbaart.
Egoïsme en geslachtsdrift zijn onderscheiden machten,
die elk voor zich den voortduur willen van hetzij het exem-
plaar of de soort, en zich in het bewustzijn van den mensch
openbaren in motieven, welke zich kenmerken door hunne
buitengewone koppigheid en onoverwinnelijkheid. Hét stre-
ven der eene kan dan ook door dat der andere macht
worden gekruist en vernietigd. (De eigenaardige verblin-
ding door de geslachtsdrift is in strijd met de helderziende
zorg voor de individueele integriteit. Evenzoo de zelfzucht
met de opoffering , welke het wezen is der verhouding van
het menschelijke individu tot zijne progenituur).
Deze twee grondkrachten willen dus het individu om het
individu en het ras om het ras. Was het bewustzijn van
den mensch niet anders dan het product dezer twee in-
vloeden, dan zou het een voortdurend en onoplosbaar mo-
tievenconflict inhouden, gelijk het bij de dieren het geval
is. Bij den mensch is eene verzoening mogelijk. Terwijl
het egoïsme en de geslachtdrift van het eene individu lijn-
recht tegengesteld zijn aan die van het andere, openbaart
zich in de regeling van het zooeven vermelde motievenconflict
166 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
iets aan allen gemeenschappelijks. Niemand kan zijn ego-
ïsme in den bruten vorm verzoenen met dat van een ander ,
evenmin de drift tot voortplanting (-|- de zorg voor het na-
geslacht enz.). Moet hij zijn egoïsme echter al reeds inperken
voor de algemeene belangen van zijn geslacht, dan is door
deze beperking van zijn egoïsme de mogelijkheid van een
vergelijk ontstaan met anderen, daar de natuurmachten nu
niet meer zoo beslist en scherp afgegrensd tegenover elkan-
der staan. Hier heeft men in het begrip de noodzakelijk-
heid voor het staatswezen.
Wil dus het egoïsme het individu om het individu en
de geslachtsdrift het ras om het ras — het staats-
wezen wil den (eeuwigen) voortduur van het ras door het
egoïsme der individuen.
De gedachte van het Staatswezen is dus de gedachte
van een binnen het bewustzijn gewilde (sedert Schopen-
hauer geen pleonasme meer) oplossing van motievenconflicten.
De staat dus, hoewel met natuurlijke noodzakelijkheid ver-
schijnende overal , waar gezamenlijke zorg voor gemeen-
schappelijke belangen intreedt, bij den mensch dus, is ook
zelf oogmerk van menschelijke handelingen. Daar het staats-
wezen en zijn afzonderlijke doeleinden noodzakelijkerwijze
in het bewustzijn der individuen voorkomen^), moet ik
hier niet gelijk bij egoïsme en geslachtsdrift spreken van
een natuurkracht, doch van eene Idee.
Dat de mensch zich schikt tot eene samenleving, berust
dus op eene Idee, volgens welke de individuen zich samen-
voegen tot een georganiseerd geheel , waarin zij zich kunnen
omringen met algemeene en uitgebreide voorzorgsmaatre-
1) Bei der Organisation des Staates muss man nichts vor sich haben als
die Notwendigkeit der Idee in sich: alle anderen Gesichtspunkte mussen ver-
schwinden. (Hegel Philosophie des Rechts § 279 Zus.)
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 167
gelen tegen de overal elders werkzame uitroeiing der meer-
derheid, en zich vereenigen als in een samenzwering om
aan den dood te ontkomen.
§3.
Naast egoïsme en geslachtsdrift of de individueele be-
streviiig tot telkens hernieuwde voortbrenging van het men-
schelijke geslacht, treedt dus de idee op van den staat,
die het orgaan is van de allesomvattende zorg voor het
ras. Juist wijl de staat berust op eene idee en niet op een
blinde kracht, wijl hij bewust wordt in de gemoederen der
enkelingen en door redeneeringen bekrachtigd, en niet spontaan
of instinctief, gelijk de zorg voor het bedreigd eigen be-
staan of de drift tot voortplanting, in hun bewustzijn op-
treedt, — is hij in den loop der tijden eerst langzamerhand
ontstaan en is de staatsgezindheid in een nog bijna geheel
afzienbaar historisch tijdperk in de gemoederen ingebrand.
Dat de staat „een contract" zoude zijn of er op berusten,
is een aanname uit een geestdriftigen tijd, toen voor het
eerst het wonderbaarlijk karakter van den staat in de oogen
sprong, en een min of meer zoetelijke levensopvatting
gaarne voor het natuurrijk met zijn onvermurwbare wetten,
de zachte willekeur van menschelijke handelingen substi-
tueerde. Integendeel vooronderstelt elk verdrag, zielkundig
gesproken, eene geschiktheid en gezindheid tot overeen-
stemming, welke alleen in het staatvormende individu kan
worden aangenomen. Alle contract, overeenstemming, samen-
werking kan eerst beginnen met het bewustzijn van den
ban , welken het van alle kanten dreigende doodsgevaar op
de menschenrassen houdt gelegd , en waaruit eerstens de
noodzakelijkheid om zich te vereenigen en vervolgens de
gewoonte om over en weer toe te geven, is opgekomen.
Ja, indien de staatsmachine nu glijdend werkt, indien het
168 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
diepe verwondering wekken kan , hoe licht de zelfzuchtige
wenschen der menigte worden omgekruld, hoe alle afzon-
derlijke eerzucht of machtsverlangen wordt geknot, om te
worden aaneengelegd en samen te werken in het samenstel
van functiën, dat de belichaming is van de doordringende
zorg voor de veiligheid en welvaart van het Geheel, indien
men zich al verduidelijkt, hoe op getemde dieren, welke
wij zijn, een machtspreuk, een formule, een woord als
Recht, Godsdienst, Zedelijkheid, een tooverachtigen invloed
kan uitoefenen, — dan rijst lichtelijk de dwaling, dat in
de samenleving het overwegende, berekenende, voorziende
brein handelt in plaats van het gedrilde wilsvermogen, de
gedachte in plaats van de aandrift, — dan wordt vergeten,
hoe de natuur het dier heeft verstandig gemaakt, heeft op-
gevoed tot den homo sapiens met de middelen der lijf-
straffelijke rechtspleging en van den zonder verschooning
gevoerden rassenkrijg.
Al schijnt ook de staatswerkzaamheid ten opzichte der
individuen uit te gaan van grondbeginselen van regelenden
(regulatieven) aard, — de mogelijkheid van haar onge-
schokt verloop berust niet op theoretische eischen, welke
aan de individuen kunnen worden gesteld, maar hierop:
dat deze individuen feitelijk hebben — een zedelijke ge-
zindheid tot „geven en nemen," tot aanvaarden en laten
varen ^). Geen enkele beschaving is met zachte middelen
begonnen. In haar aanvang is met groote ruwheid het voor-
stellingsleven der individuen verstoord, de overtuiging in
de betrouwbaarheid der instincten vernietigd, d. i. 'smenschen
natuur ont-kracht. De bloedwraak, het onbeperkt recht op
de gansche natuur, het eigenbelang, dat alles had het
1) „Durch die Gewalt, meint die Vorstellung oft, hange der Staat zusammen,
aber das Haltende ist allein das Grundgefühl der Ordnung, das Alle haben."
(Hegel, Phil. des Rechts § 268 Zus.)
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 169
zwaard en nogmaals het zwaard van den vorst, d. i. den
levenden duivel op aarde, tegen zich. Geen instinct kan
worden ont-zield door een redelijk motief, geen ideaal kan
een passie vernietigen, en waar dit toch zoo schijnt te
zijn , was deze reeds gebroken en de zegepraal van het
ideaal licht. De grondvesting en stichting van een staat
berust daarom op het geweld en de wreedheid. Want het
geweld en de wreedheid bij de statenstichting bestond hierin ,
dat de wil en de instincten van het individu tegen hemzelf
gekeerd werden , dat het den dood en de foltering onder-
vond , welke het naar buiten wilde verspreiden. Het individu
buiten en vóór de staatsgemeenschap , is een daemon in
de verbeelding der anderen, alle individuen zijn daemonen
voor elkaar; moeten zij te zamen blijven, dan wordt
het daemonische door en in zichzelf gebroken, (daemone/z-
geloof verdwijnt eerst in eene beschaving, zoodra haar aan-
vang ver genoeg achter haar ligt) ^).
1) Verhouding en gezindheid der menschen, „in den natuurtoestand" en
het „natuurrecht" (jus naturale) tusschen de menschen kunnen niet worden
bestudeerd in hedendaagsche barbaarsche samenlevingen, daar men hier
uitteraard den 'natuur' mensch niet zal l<unnen vinden, noch enkel worden
tcruggephantaseerd naar over den historischen drempel der beschaving. Men
kan het alles nagaan om en in ons zelven. Overal waar het vanzelfsprekend
of zelfs verdienstelijk en 'edel' wordt gevonden, dat men aan krachtige op-
wellingen van eer, van hartstocht en zinnelijkheid gehoor geeft, waar wraak-
neming en krijg onvermijdelijk of begrijpelijk worden geacht, waar handelingen
worden verontschuldigd met eene verwijzing naar de kracht van het eigen-
belang, daar zijn wij midden in het natuurrecht, d. w. z. dus bij een ieder
en letterlijk overal. Deze natuurrechtelijke toestand is een staat van onschuld,
d. i. van dispositie zonder weifeling. Dit weifelloos en als vanzelfsprekend
ja-zeggen tot spontane ondoordachte en natuurlijke opwellingen , welke uitingen
zijn van egoïsme en geslachtsdrift, kenmerken den natuurrechtelijken staat
der individuen.
Men mag er daarom geen moreele conflicten in overdragen, geen stelsel-
matigheden, geen zielstoestanden van den staatsburger, noch er den begrippen-
rijkdom der theologische of niet-theologische moraal op toepassen. Want de
staatsburger is een slechts na wikken, wegen en weifelen handelend wezen,
gelijk de moralist (zoo hij slechts diep genoeg nadenkt) een slechts aarzelend
170 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
Berust dus het staatsieven op deze bestrijding der instincten
en gewelddadigheden door vorming van associaties met ver-
en van handelingen afkeerig wezen. Daarentegen handelt het natuurlijke wezen
volgens instincten en als van zelf d. i. zondeloos.
Zoo spreekt Hobbes (de Cive I, 4) van cene „voluntas laedendi", die in
allen van nature aanwezig is, en verromantiseert dat zoo uiterst weinig
samengestelde karakter van den 'natuurmensch' door de onderstelling van
een daenionischen wil. Immers geheel iets anders is — door gehoor geven aan
zijne aandriften leed en krenking teweegbrengen, of het leed en de krenking
te willen. Het daemonische vooronderstelt de moraliteit en beteekent: het
bestaan, het uitlokken en veroorzaken van het booze. Doch het is de gedachte
niet van het nienschelijke, doch van het buiten- en bovenmenschelijke. De
gedachte van het duivelsche beteekent persoonsverbeelding naar anderen en
niet naar zichzelf. Zij vloeit niet voort uit boozen opzet maar uit vrees. De
duivel wordt tegen ons en niet in ons werkzaam gedacht. [Dit laatste geschiedt
v/el doch alleen in overrijpe (decadente) beschavingstijdperken, voornamelijk
in de litteratuur en heet dan, terecht theoretisch, 'satanisme', en heeft dan
ook niets met duivclgeloof uit te staan. Dit sanatisme is een poging tot
theoretische en min of meer dartele en weelderige vereenzelviging van het
moreele subject met zijn eigen natuur, van een opzet in het veroorzaakt —
en geleidworden. Het genieene en vuilaardige geschiedt in ons met heroïsche
bewustheid en opzettelijkheid [Chants de Maldoror] en de wereld wordt
[Gothisch] vergeestelijkt. Het „Ik" is duivelsch, en de natuur, de vrouw, —
ja vooral de vrouw — interessant.]
Evenzoo is bij Hobbes de zucht naar overheersching (homines natura sua
avidius ferrentur, si metus abesset, ad dominationem quam ad societatem (de
Cive I, 2) in den natuurmensch een veel te rijpe en samengestelde begeerte.
Overheerschingslust is iets geheel anders dan krijgszucht, gelijk de toestand
van overheersching niet is een toestand van krijg. De krijg als zoodanig
sluit overeenstemming uit, de overheersching vooronderstelt haar. Aan over-
heersching is krijg en overwinning voorafgegaan en het gezag moet op elke
oogenblik in staat zijn om krijg en overwinning te herhalen. Maar zij voor-
onderstelt, dat de overwonnenen of onderdanen tegenover het gezag alle
aanspraken op en pogingen tot onafhankelijkheidsherstel laten varen. En dit
kunnen zij doen óf uit diepgevoeld eigenbelang óf uit vrees. Een eigenbelang,
dat alle opwellingen tot zelfstandigheidsherstel kan terugdringen voor grootere
veiligheid in de toekomst, kan alleen uit eene wijziging van het natuurlijk
egoïsme in de samenleving worden verklaard. En de vrees kan alleen dan
voldoende motief zijn, zoo zij vrees is voor eene organisatie. Want vrees,
voor geen enkel individu sluit wraak, overrompeling uit, daar elk individu,
ook het sterkste aan zwakheden, ziekten, slaap enz. onderhevig is. Eene
organisatie echter (van een krijgerskaste) is tusschen 'natuur' menschen niet
mogelijk. De zucht naar overheersching zou dus niet alleen een bepaalde
zegepraal vooronderstellen , maar de zegepraal eens voor al, — maar een over-
eenstemming, eensdeels tusschen de overheerschers , anderdeels tusschen hen
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE 171
schrikkingen en gewelddadigheden, dan berust het op eene
en de bcheerschten — en kan derhalve in den natuurstaat niet worden aan-
genomen.
Aan den geest van Hobbes is die van Montesquieu iijnrcclit tegengesteld.
De wetten, waaraan de menscli onderworpen is, vangen eerst voor hem aan
bij zijne intrede in de maatschappij. „Want vóór dien", zegt Montesquieu in
zijn Esprit des Lois (1, 2) „voelt de mensch niets dan zijne zwakheid, zijne
bedeesdheid is buitensporig. En wanneer men behoefte heeft aan voorbeelden
uit de ervaring: in de wouden heeft men wilden aangetroffen, die voor alles
sidderen en op de vlucht gaan." Wederzijdsche vrees kenmerkt den mensch
in den natuurstaat; eerst in en door de samenleving ontstaan beweegredenen
om zich te verdedigen en elkander aan te vallen. Hoe kunnen deze schuchtere
schepselen zich echter samenvoegen tot samenlevingen van krijgszuchtige
wezens? „Uit vrees," zegt M. , „ontvluchten de menschen elkaar, doch de ken-
tcekenen dezer wederzijdsche vrees brengen er hen spoedig (!) toe, elkander
te naderen : overigens zouden zij er toe worden gebracht door het genoegen (!)
dat een dier ondervindt bij de nadering van een ander van zijn eigen ras."
„Bovendien", zoo merkt de galante schrijver van „ie Temple de Gnide",
„Céphise et l'Amour" en „Arsace et Isménie" snedig op, wordt dit genoegen
vermeerderd door de betoovering, welke de beide seksen wegens hun onder-
scheid van elkander ondergaan Zoodra zijn de menschen niet in eene
samenleving bijeengekomen, of zij verliezen het gevoel van hun zwakheid,
hun gelijkheid eindigt en de toestand van krijg vangt aan."
Is het enkel vrees, die het 'natuurlijk' wezen voor den aanvang der samen-
leving bezielt of is het 'van nature' een onder omstandigheden roofzuchtig
wezen, dat zich juist door niets dan enkel vrees van de volstrekte voldoening
aan zijn egoïsme en geslachtsdrift laat terughouden? Gevoelt het vrees voor
zwakkere dieren, voor zijn prooi? Vreest het ook de andere dieren, die zelve
kenteekenen van vrees vertoonen? Hoe komen twee dieren, wanneer zij ten-
minste niet de betoovering ven het geslachtelijk onderscheid hebben onder-
gaan, er toe, zoodra zij bij elkander kenteekenen van vrees bespeuren, om
niet op staanden voet van die vrees partij te trekken, doch toenadering te
zoeken? Vanwaar de toenadering? Uit verlangen naar bescherming? Doch
vanwaar het vertrouwen? Uit medelijden? Doch vanwaar de zelfverloochening?
Of moest, gelijk elk Fransch hoffeest met een herderspel aanving, dit
groote werk, dat de „Esprit des Lois" is, deze rehabilitatie [der Mensch-
heid (Voltaire), door eene idylle worden geopend? In dat andere, diepere
en breedere boek, den Pentateuch, die niet de geest der Wet doch de Wet
zelve voor ons is, wordt in naïeve, roerende en bijna aanvallige beeldspraak,
ook eene idylle in het begin geplaatst. Ook hier vangt met een herderslied
de historie van de wereld aan. Daar is geen krijg van allen tegen allen, daar
zijn geen sidderend wegvluchtende dieren, daar is ook geen dartel verlok-
kende betoovering tusschen de seksen. JWaar dit herdersspel is niet van deze
wereld, en zijne schalmeitonen zijn met de boomen en het riet van het Eden
voorbijgeruischt. Als de mensch gezondigd heeft en, van schaamte gebogen.
172 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
geheele wijziging van 's menschen natuur ^) (eerst na sta-
tenvorming treedt de behoefte aan wedergeboorte op [nl.
uit den rampzaligen gebroken toestand van het individu]
en verder de illusie van het geweten). Wanneer de natuur,
die te werk gaat in het groot, den harden oorspronkelijken
wil (voluntas ut natura) op het aambeeld der tijden niet wat
weeker heeft geslagen , dan helpt geen philosophie en geen
staatmanskunst. De mensch is een tot in het diepst zijns
wezens gewijzigd dier: de vrees voor de vijandelijke rassen
heeft hem aaneensluiting geleerd, de angst voor dood en
foltering heeft deze practisch mogelijk gemaakt door den
goeden wil tot gehoorzaamheid in te branden aan alge-
meen geldende afspraken.
De samenleving heeft zoo tot punt van uitgang : de dressuur
van den mensch tot de feitelijke erkenning van zijn eigen
betrekkelijke onwaarde ten opzichte der idee van den staat.
Eerst op dezen grondslag kan er sprake zijn van vrede
tusschen den staat en het individu -).
onder het vlammende zwaard is doorgegaan, laat hij voor goed den vrede
achter zich. Aan den uitgang van het paradijs begint de staat der natuur.
En deze staat der natuur staat onder cenc vervloeking en vangt aan met een
moord. „Ik zal vijandschap zetten tusschen U en deze vrouw", zoo spreekt de
Heer, „en tusschen Uw zaad en haar zaad." En tot Kaïn: „Gij zijt vervloekt
van den aardbodem, die zijnen mond heeft opengedaan, om uws broeders
bloed van uwe hand te ontvangen — (Doch) al wie Kaïn slaat, zal zeven-
voudig gewroken worden."
1) „Man kann nicht sagen: der Mensch im Staate habe einen Teil seiner
angeborenen ausseren Freiheit einem Zwecke aüfgeopfert, sondern er hat die
wilde gesetzlose Freiheit ganzlich verlassen, um seine Freiheit überhaupt in
einer gesetzlichen AbhSngigkeit unvermindcrt wieder zu finden."
Kant (Ros.) IX, 161.
2) Zie ook W. van Humboldt's „Versuch die Grenzen der Wirksamheit des
Staats zu bestimmen" IV: (Recl. p. 60) „Der erste positive Qrundsatz für den
Staat ist:" „die Erhaltung der Sicherheit (sowohl gegen auswartige Feinde,
als innerliche Zwistigkeiten) muss den Zweck des Staats ausmachen und
seine Wirksamkeit beschaftigen." en over de verhouding van den Staat jegens
de burgers III (Red. p. 53): „der Staat enthalte sich aller Sorgfalt für den
politischen Wohlstand der Burger und gehe keinen Schritt weiter, als zu
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 173
De staatsfunctie in het algemeen is de werkzaamheid tot
zelfregeling der samenleving; zij wordt, hoezeer ook door
gronden aan het individu bij te brengen, en theoretisch on-
ontwijkbaar, door de individuen niet als een grijpbaar
voordeel ondervonden maar als beperking en is daarom
voe/baar alleen als een alzijdige dwang, als de algemeeneen
gebiedende hopelooze noodzakelijkheid om zich op te offeren.
In het consequent altruïsme, gelijk dit geleeraard wordt
in vele godsdienstige stelsels kan men slechts zien: eene
in het intellect geslagen, tot begrip geworden en bodem-
loos gemaakte staatsgezindheid.
§4.
Hieruit vloeit verder tweeërlei leer voort der handelingen
voor het individu en den staat.
De gezindheid van het individu ten opzichte van de ge-
meenschap wordt meer bepaald door een algemeenen eisch
dan een stellig en bepaald gebod, aangezien de samen-
leving alleen eene wilsgebrokenheid , een bereid-zijn tot
zelfverloochening vooronderstelt, om de mate der opoffe-
ring voor eiken enkeling in het bijzonder, naar gelang van
eigenschappen en omgeving, te bepalen^).
In het individu is de oorzakelijke verbinding aanwezig
tusschen zijn aandrijvende grondkrachten en zijn regelend
intellect, of liever — het is zelf de oorzakelijke verbinding
van zijn begripsvermogen en zijne natuur, en omgekeerd.
Door het algemeene en vage karakter der verhouding van
ihrer Sicherstellung gegen sich selbst und gegen auswürtige Feinde not-
wendig ist; zu keinem andern Endzwecke beschranke er ihre Freiheit."
1) (Ex quo intelligitur) Scientiam Moralem nullam habere eos,qui Homines
considerant per se <S quasi extra societatem civilem, propter defectum men-
surae certae, qua Virtus et Vitiuni aestimari <S definiri possint. (Hobbes, de
Homine, c. 13).
174 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
het individu en de gemeenschap kunnen de voorstellingen
en motieven, welke de gemeenschap in het individu wekt,
den meest algemeenen en volstrekten vorm aannemen. Zij
kunnen geheel buiten verhouding komen te staan tot de
beweegredenen van 's menschen eigenbelang en zelfs over-
weldigend en vernietigend op zijne zelfzuchtige motieven
inwerken.
Het getemde individu der samenleving heeft daarmede
elke natuurlijke vooropstelling verloren, aangezien zijne
handelingen door geen enkele onverbiddelijke kracht on-
voorwaardelijk worden bepaald. Het zit over zichzelf ten
gerecht en heeft, in beginsel bezien, volmaakte autonomie
ten opzichte van zichzelf.
De bovenzinnelijke (objectieve) inhoud van het dierlijk
bewustzijn, nl, de spontaan-egoïstische zorg voor eigen
welzijn en zelfstandigheid, is thans verzwakt, en in be-
ginsel zelfs opgeheven , de zucht tot zelfbehoud getemperd
en in verhouding tot den staat in beginsel zelfs vernietigd.
De homo sapiens is zoodoende krachtens scheppingsdefi-
nitie eene tabula rasa en zonder bovenzinnelijken (objec-
tieven) inhoud.
De staat daarentegen als het orgaan der voorziende
werkzaamheid van een ras, berust uitsluitend op het wel-
zijn en de welvaart der samenleving, welke hij bestuurt,
en heeft dus een bepaalde natuurlijke reden van bestaan
en een stellige vooropstelling: de bevordering van de levens-
vatbaarheid en de volstrekte zorg voor het welzijn van hei
ras als ultima ratio ^).
1) „Das Wohl eines Staats hat eine ganz andere Berechtigung als das
Wohl der Einzelnen. Die sittiiche Substanz, der Staat, hat ihr Dasein d. h.
ihr Recht unmittelbar in einer nicht abstracten sondern in concreter Existenz
und nur diese concrete Existenz, nicht einer der vielen für inoraiische Gebote
gehaltenen allgemeinen Gedanken, kann Frincip ihres Handelns und Benehmens
sein." (Hegel, Phil. des Rechts § 337).
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 175
Met dit wortelverschil tusschen staat en individu hangt
aanstonds een wortelverschil in de leidende beginselen voor
beider handelingen , samen. De theoretische moraal of plichten-
leer voor een wezen heeft alleen zin , in zooverre de na-
koming dier plichten inderdaad mogelijk is, dus vereenigbaar
met den bovenzinnelijken inhoud of natuurlijken aanleg
van dit wezen. Hoezeer ook de toepasselijkheid aller alge-
meene voorschriften voor de handelingen der individuen
afhangt van voorwaardelijke grondregels, welke voor eiken
enkeling samenhangen met de bijzondere mate van dressuur,
met het voorstellingsvermogen, de geestkracht, enz. enz.,
zoo zijn zij toch als moreele eischen voor het menschen-
ras en zijne samenleving geldig.
Dit is zoozeer waar, dat tegenover de natuurlijke instincten,
welke zijn gericht op bescherming van eigen aanzijn en
dat der progenituur, de neigingen tot belemmering dier
instincten zich kunnen verdichten , als het ware tot pseudo-
instincten : opofferingsneigingen. Deze pseudo-hartstochten
om zich op te offeren {met mate natuurlijk, wegens de
onbeperkte gelegenheid om daaraan toe te geven!) zijn half-
natuurlijke, half-kunstmatig aangekweekte ontaardingen van
den langzamerhand bij het individu door de gemeenschap
bewerkten goeden wil om zich te schikken. De sublieme
dolheden, welke hiervan het gevolg zijn, nl. de vrijwillige
totale inperking van den geslachtsdrift bij den asceet, het
geheel stelselmatig offer van het eigen belang aan dat van
anderen in den altruïst enz. — zijn deze bij den mensch
eerst laat gevormde neigingen, maar thans uit zijn instincten-
samenstel gerukt, abstract gemaakt, en aangeblazen met de
kracht van het natuur-instinct. Aan den anderen kant be-
wijzen zij onomstootelijk de mogelijkheid en geldigheid (en
noodzakelijkheid) der moraal voor menschelijke individuen.
De theoretische eischen (elementen der moraal) voor liet
176 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
individu kunnen elkaar weerspreken. De evenwichtige maat-
schappelijke mensch zoekt in zijne levens-kunst een even-
wicht van instincten (en neigingen of pseudo-instincten)
welke van tegengestelden aard zijn. Tegenover de dierlijke
middelpuntzoekende aandriften stellen zich middelpunt-
vliedende contramotieven, die onmiddellijk samenhangen
met zedelijke beginselen van (leven) ontkennende strekking
in de menschelijke plichtenleer — en alle oorspronkelijke,
natuurlijke begeerten komen in elke (navolgbare) zedeleer
zoowel bevestigd als ontkend voor.
Wat de materie aangaat, is de inhoud van den Staat
minder ruim dan die van het individu. Het Staatswezen
vooronderstelt alle neigingen tot zelfbeperking, opoffering
bij de burgers, doch houdt ze als 't ware verzwolgen, —
de staat is in zijn wezen het tegendeel van opofferings-
lustig, van matig en zelfbeheerschend, Het individu bevat
de neigingen zoowel tot bevestiging als tot ontkenning van
den levenswil, de staat is daarentegen uitsluitend een 'ja-
zeggen' tot den levenswil.
Het individu is naar zijne gezindheid met den Staat alleen
dan in overeenstemming, voorzoover het zich met de levens-
neigingen van het staatswezen dermate vereenzelvigt, dat
het de onbeperktheid van eigen aanspraak op ontwikkeling
en eigen recht op uiting geven aan zijne instincten prijs
geeft 1).
Hierop berust de ontzettende historische taak van den
staat in de samenleving: aan de eene zijde de exemplaren
tot vollen wasdom en ongebreidelde ontplooiing hunner
vermogens te doen komen, aan de andere ze te leiden, te
regelen, te knotten, ja zelfs te vernietigen, — zoodat op
1) „Was die Edlen unter den Römern zu Mühen und Aufopferungen , zum
Dulden und Tragen fürs Vaterland begelsterte, war ihr fester Glaube an die
ewige Fortdauer ihrer Roma." (Fichte, Reden an die Deutsche Nation, VIII).
I
I
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 177
bijkans onmerkbare en nauwelijks scherp aan te geven
wijze de inrichting van den staat, die in dezen zin werkelijk
een natuurinstelling is, samenhangt met de neigingen, die
bij de ontwikkeling van het menschenras worden aange-
kweekt of bevorderd. De staat is geen uitvindsel, geen
klassewerktuig , geen bewust product van geesteswerkzaam-
heid, maar het orgaan van een natuurkracht, een natuur-
instelling met een stelligen inhoud en een bepaalde opgave,
met het vervallen waarvan ook het recht van zijn bestaan en
het voortbestaan van eenigen samenhang zijner leden is
weggevallen.
Juist het karakter van den staat als de zich uitbreidende
en naar alle zijden om zich grijpende macht tot ontwikkeling
zijner leden, als het natuurlijk /•össe/zzm/w/'g' tot beheersching
van alle levenskansen der rassen — dit karakter van den
staat als een onvermurwbaar natuurwezen , dat veel geestelijks
betrekkelijkerwijs kan laten gelden, dat vele meenings-
richtingen kan verduwen , welke alleen vereenzijdigingen zijn
van neigingen, die hij zelf herbergt, — maar ten slotte ze
met de wreede supremiteits-overtuiging van een wezen ,
dat alle recht slechts aan zichzelf ontleent, kan onopgemerkt
laten en breidelen, — juist deze overtuiging, dat hijzelf
het reusachtige medium is, waaraan, nader bezien, alle
gezindheden hare energie ontleenen, maakt den staat zoo
instinctmatig diep gehaat bij alle consequente belijders der
negatieve moraal van de weerloosheids — , de altruïstische — ,
de onthoudingstheorieën , welke het onbreidelbare recht van
een natuurlijk instinct ten opzichte zelfs der eischen van het
verstand, onder geen enkele omstandigheid mogen toegeven.
§5.
Eene leer der handelingen voor staten (staatslieden) is
dus gebonden aam het onvoorwaardelijk recht op bestaan.
12
178 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
Een individu kan krachtens zijn redelijk zelfbestuur aan
een denkbeeld hooger waarde toekennen dan aan eigen
bestaan (martelaarschap) ; een staat kan nooit martelaar zijn ,
daar hij niet (kosmologisch) vrij is. Hoezeer dus de staat
berust op het vermogen van zijne leden, om eigen zelf-
standigheid te negeeren ter wille van de samenleving, is
hij in zijn wezen egoïst — het individu kan zelfmoord
plegen, de staat nooit, de staat kan alleen opgelost worden.
Geraakt eenig individu met een ander in strijd, dan kan
het de aandriften, welke al zijn krachten samenopstooten
tot een hardnekkigen wederstand, terugdringen en krachtens
zijn verstandelijk zelfbestuur van zelfverdediging afzien,
daar het natuurrechtelijk aan niets gebonden is, — de staat
daarentegen berust op de noodzakelijkheid van zelfhand-
having, hierin ligt zijn hoofdbelang. Zoolang zijn bestaan
niet bedreigd wordt, kan hij zich bezighouden met onder-
werpen van minder dringenden aard, — wordt hij in zijn
bestaan aangetast, dan zinkt alle ideologie als betrekkelijk
minderwaardig en nietig weg, en het eenige dat blijft, is
het behoud van zijne eenheid, waarop al zijne energie,
wordt samengericht.
De verwisseling van den iweeledigen aard der verhoudingen
van individuen en staten onderling, is grond voor de ver-
warring, die veelal heerscht bij het opstellen van bij voorbaat
(a priori) geldende grondregels voor het verkeer der staten ^).
1) Zie o. a. het project van Bentham 1789 (Principles of international Law)
waarin is vooropgesteld, dat geen natie aan eenige andere kwaad behoort
te berokltenen doch alle mogelijke goeds moet doen.
Grégoire's Précis du droit des gens modernes de i'Europe behandelt een*
moraalcodex voor de volkeren, waarin art. 3: Een volk moet handelen jegens
de andere volken, zooals het wenscht, door de andere behandeld te worden, enz.
Kant's „Zum Ewigen Frieden" zal straks nader worden behandeld.
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 179
§6.
Hoezeer dus het menschenras boven de andere rassen
verheven is in dit opzicht, dat zijne individuen niet meer
onvoorwaardelijk gebonden zijn aan, door middel van in-
stincten in hun bewustzijn zich uitende grondkrachten,
zoodat het menschenras kosmologisch vrij kan worden ge-
noemd, blijkt dus de staat, hoewel voortbrengsel van
's menschen overwegingen en vrucht van zijn vrijheid (de
staat is immers in 's menschen leegen tijd ontstaan), opnieuw
kosmologisch gebonden te zijn , en te staan op denzelfden
bovenzinnelijken bodem als het dier!
Want indien ook het verkeer tusschen 'staten aan een
vormencodex gebonden is en de staatsmanskunst ten op-
zichte van vreemde staten van menschlievende beginsels
uit moge gaan , — dan zijn dit meeningen , die samenhangen
met de tusschen de individuen heerschende zeden ^), en
wier bovendrijven alleen getuigt van eene zekerheid van
houding en een diep gewo- telde overtuiging omtrent eigen
kracht; — gelijk gewoonlijk edelmoedigheid bij een mensch
voortkomt uit een hoogen graad van zelfbewustheid of zelf-
genoegzaamheid. Wordt deze bedreigd , dan is de toepassing
Zie ook Spinoza Tract. Pol. lil, 11.
1) Sonst beruht das gegenseitige Verhalten im Kriege (z.B. dass Gefangene
gemacht werden) und was im Frieden ein Staat dem Angehörigen eines
Anderen an Rechten für den Privatverkehr einrSumt, u. s. f. vornemlich auf
den Sitten der Nationen, als der innern unter allen Verhaltnissen sich erhal-
tenden Allgemeinheit des Betragens. (Hegel Ph. des R. § 339).
Zie ook Savigny Röm. R. I p. 33. „Die fortschreitende sitliche Bilding, wie
sie das Christentum begründet, führt jedes Volk dahin, ein Analogon jenes
positieven Völkerrechts selbst auf solche völlig fremde Völker anzuwenden,
von welchen diese Gesinning nicht getheilt und dieses Verfahren nicht erwie-
dert wird. Eine solche Anwendung aber hat einen rein sittlichen Charakter
uud nicht die Natur eines positiven Rechts."
180 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
van meer menschlievende beginselen practisch onmogelijk
geworden.
Staten , als natuurorganen , worden beheerscht door over-
eenkomstige wetten als de dierlijke wezens (diplomatieke
omgang tusschen staten kan alleen plaats hebben voor
dergelijke periodes als die van katachtige speelschheid bij
de roofdieren.)
§7.
Ik onderscheid tusschen algemeene beginselen der moraal
en practische grondstellingen of regelen voor zedelijke
handelingen. De laatste staan op den grondslag van weder-
keerigheid, volgens den regel nl. dat iemand een ander
slechts plichten kan opleggen, waaraan hij zichzelf onder-
werpt ^), en worden uit dit beginsel naar gelang van elk
bijzonder geval afgeleid. Daarentegen behoort men bij de
beoordeeling der algemeene beginselen niet uit te gaan van
de vraag of iemand ze kan aanvaarden enkel op den grond-
slag van^vederkeerigheid (jegens zijne evenmenschen) maar
of zij de zuivere slotsom zijn van klare overwegingen van
abstracten aard. De vraag ot zij algemeen uitvoerbaar zijn
en werkelijke waarde of maatschappelijke wenschelijkheid
hebben mag bij de beoordeeling dus niet op den voorgrond
komen. Zij bedoelen daarom slechts zedelijke „idealen"
waarvan geldigheid en toepassing of toepasselijkheid
moeten worden nagestreefd en c, q. in den loop der tijden
geleidelijk benaderd.
Zoowel de bergrede in Mattheus als de Zarathustraleer
van Nietzsche bedoelen zedelijke „idealen", De hoofdinhoud
der heerschende volks-r en standszeden, der geschreven en
1) Den tegenslag van den anderen regel: „quod tibi fier! non vis, alteri
ne feceris" waaruit elke algemeene rechtsleer voortvloeit, gelijk uit boven-
staanden regel elk Igemeene plichtenleer.
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 181
ongeschreven wetten is aan een ieder door overreding bij
te brengen ; — de zedelijke idealen daarentegen zijn neigingen
der samenleving, in haar verbijzondere beteekenis genomen
en vervolgens als onvoorwaardelijk bedoeld gebod uitge-
sproken. Of deze voor eenig afzonderlijke individu ook
maar de minste gebiedende kracht hebben, hangt af van
de bijzondere hoedanigheid van zijn bewustzijn; zij onder-
stellen voor hare navolgbaarheid een status quo, een toe-
stand , waarin alle blinde grondmotieven tot rust zijn gebracht.
Zoo is bijv. het gebod, den naaste zoo lief te hebben
als zichzelf, het inbegrip van alle dwaasheid voor een
mensch , in wien wraakzucht en haat nog de oorspronkelijke
spontaneïteit en kracht hebben. Het laat zich denken, dat_
de met verstandskiemen begaafde „wilde" door wederkeerig-
heidsoverwegingen , met inspanning van zijne verbeeldings-
kracht en aan de hand van kleine ervaringen, kan worden
gebracht tot een sterke vrees voor het verrichten van
handelingen, die hem sterk leed zouden veroorzaken , zoodra
zij in omgekeerden zin tegen hemzelf werden verricht. Hij
kan echter niet worden gebracht tot liefde, of voorname
hoogachting jegens zijn' vijanden , aangezien daarin eene
verzwakking der dierlijke driften en een niet gewone kracht
van zijn denkvermogen worden vooronderstelt, welke hij
nu eenmaal niet bezit, terwijl het daarmede te bereiken
voordeel , nl. op zijne beurt bemind en hoog geacht te
worden, niet veel beteekenis voor hem hebben kan, wijl
de waarde, die wij toekennen aan eene gezindheid of mee-
ning van anderen, slechts kan worden gemeten door de
opoffering van onze zelfzuchtige begeerten , welke daardoor
kan worden teweeggebracht. (Zoo veronderstelt de navolging
van zelfs elementaire oorlogsgebruiken een georganiseerd
stamleven).
Er valt te onderscheiden tusschen redelijke of werkelijke
182 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
idealen, welke gelden voor wezens, door welker algemeenen
bovenzinnelijken inhoud zij niet worden weersproken- en
onredelijke- of onwerkelijke idealen, wier beginsel in strijd
is met den natuurlijken aanleg van het wezen, waarvoor
zij heeten te gelden.
Daar het menschelijk bewustzijn het inbegrip is van al
zijne neigingen, kan geen dezer neigingen afzonderlijk, als
maatschappelijk (d. i. aan allen gelijkelijk opgelegd) gebod
worden uitgesproken en kunnen practische grondstellingen ,
gelijk deze in de volkszeden zijn neergelegd , alleen concreet
zijn en meer of minder willekeurige vaststellingen inhouden.
Voorzoover echter in het individu de mogelijkheid tot ver-
.standelijk zelfbestuur aanwezig is, kan elke afzonderlijke
neiging door hem worden volstrekt gemaakt en wordt zij
niet door den algemeenen inhoud van zijn bewustzijn uit-
gesloten.
Zoo is het zedelijk gebod uit de Bergrede mogelijk en
oplegbaar, daar het, hoe zeer dan ook verenkeld, en zij
het dan ook ten koste van het evenwicht of het aanzijn
van het individu , uitvoerbaar is — en het kan dus worden
gekenschetst als een redelijk moreel ideaal.
§8. .
Het liefdegebod, aan menschelijke individuen opgelegd,
om een toestand te scheppen en te onderhouden , waarin
de volkomen wezenseenheid de practische grondstellingen
voor handelingen volkomen bepaalt, zoodat eene vijandige
verhouding, daar alle vervreemding is opgehouden, onmo-
gelijk geworden is, — dit gebod, getransponeerd op de
staten, is het gebod tot den wereldvrede. Ik zal nu nagaan ,
of dit vervormde ideaal eenigen redelijken grond bevat.
Het vraagstuk van den wereldvrede is van kosmologischen
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 183
en niet van individueel-zielkundigen aard. Het komt er hier
niet op aan , te willen maar te kunnen willen. De menschen-
vrienden, die dien toestand van eeuwigen vrede willen
naderbijbrengen door individueele gezindheden uit te lokken
(congressen , motie's enz. enz.) vergeten , dat zelfs de heros,
het eenige individu dat een rol speelt in de bereiking van
de historische doeleinden der natuur, slechts dan, wanneer
en zoolang hij volgens hare wetten handelt, zich kan
staande houden en , zoodra hij eene stremming uitoefent of
zich er tegen verzet, wordt vernietigd (natura volentem
ducit, nolentem trahit).
Kunnen de staten in allen ernst zich het probleem van
den wereldvrede stellen , gelijk er menschen zijn , die nauw-
gezet arbeiden aan de algeheele onderdrukking van hunne
zelfzuchtige aandriften? Of anders: geeft de natuur vol-
doende waarborgen voor de bestendiging van den toestand
van algemeenen vrede, zoodra deze op een bepaald oogen-
blik mocht zijn bereikt?
Kant geeft (VII, p. 263) op deze vraag: of de natuur,
ook tegen den wil der enkelingen in, door bepaalde in-
richtingen of instellingen waarborgen geeft voor het eindelijk
bereiken van den wereldvrede , drieërlei antwoord , naarmate
der staatsrechtelijke, der volkenrechtelijke en der wereld-
burgerlijke verhoudingen tusschen de individuen.
I. Het vraagstuk van de statenstichting is, gelijk Kant
aangeeft, zelfs voor duivels, mits met verstand begaafd , op-
losbaar ^) en houdt in: eene ordening van de individuen
en eene regeling van hunnen samenhang op zoodanige
wijze, dat hunne afzonderlijke gezindheden en belangen,
hoe slecht ook en hoezeer aan elkaar tegenstrijdig, elkaar
1) Verg. de Summa Theol. van Th. A. (p. I q. 108, 2 ad 2in) „Concordia
daemonum qua quidam aliis obediunt, non est ex amicitia quam inter se
habeant sed excommuni nequitiaqua(hominesodiunt) Dei justitiae repugnant."
184 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
in zulke mate opheffen , dat hunne openbare (oogenschijn-
lijke) verhouding niet anders is, dan indien hunne gezind-
heden niet zoo slecht waren. Zoo naderen zeer onvolkomen
georganiseerde staten, van buitenaf bezien, dicht tot wat
door de rechtsidee wordt voorgeschreven , zonder dat dit
te danken is aan de hoogzedelijke eigenschappen der burgers.
De natuur wil zoodoende den rechtstoestand, en wil, dat
ten slotte het recht de overhand behoudt.
Critiek. De stichting van den staat, als natuurinrichting
beschouwd , berust op overwegingen van wederkeerigheid
van verhouding en gaat dus niet volkomen consequent uit
van beginselen van theoretischen aard — integendeel voor-
onderstelt hij bij de leden zijner samenleving een lager
zedelijk niveau , dan waarop zijne wetgeving ligt (daar elke
wet rechtsdwang onderstelt en dus discongruentie met het
rechtssubject). Zijne stichting vangt dus aan met de moge-
lijkheid tot het algemeene alzijdige vergelijk tusschen de
leden , en geen wetgever kan eenig uitsluitsel geven in
gevallen, waarin het onmogelijk is, de oplossing af te
leiden uit het beginsel van de gelijkheid der individuen in
kosmologischen zin (waarbij overigens onderscheid moet
worden gemaakt tusschen gelijkheid der personen en gelijk-
heid van hunne functies, daar deze laatste ongelijkmatig
met rechten en plichten kunnen zijn belast.) Waar tegen-
gestelde belangen door wederzijdsche gedeeltelijke opoffering
verzoenbaar zijn , of waar algemeen- en privaatbelang in
strijd zijn, voorziet de rechtspraak.'
Sluiten echter tegengestelde belangen elkander uit, zonder
dat het zwaard van het algemeen- of rechtsbelang in een
der schalen kan worden geworpen, dan zwijgt Themis op
de dilemma's, en alleen de (godsdienstige) moraal kan
eene oplossing eischen , — bijv. in het geval van twee schip-
breukelingen op een plank, die er slechts een kan dragen,
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 185
waarbij de gemeenschap krachtens de gelijkheid der indi-
viduen in kosmologischen zin , op het behoud van den een
niet meer prijs stelt dan op dat van den ander. Hier is
alleen dan eene oplossing mogelijk, wanneer een der schip-
breukelingen krachtens een zedelijk beginsel van zuiverlijk
algemeenen aard, eigen bestaan waardeloos acht in ver-
gelijking met dat van den ander, of met een stelselmatige
overwinning op het egoïsme.
Het probleem van den wereldvrede behoort nu tot die
vraagstukken van algemeen-theoretischen aard , waarvan ,
uitgaande van het wederkeerigheidsbeginsel , in het algemeen
geene oplossing kan worden gegeven. Voor werkelijk alle
staten of statenbonden immers twee aan twee, kan de
wenschelijkheid over en weer van ongehinderde inbezit-
neming (koloniale politiek), of van eene vrije regeling der
handelsbetrekkingen met vreemde verkoopers en afnemers
(tarievenstrijd), hetzij werkelijk, hetzij denkbeeldigerwijs
culmineeren in eene diep gevoelde noodzakelijkheid en
onmisbaarheid voor hun bestaan ^). Zij verkeeren dan in het
geval van de schipbreukelingen op een plank, waarbij
echter thans geene oplossing mogelijk is, daar het (concrete)
levensbeginsel van een staat, wiens bestaan berust op de
instinctmatige verdediging van den voortduur zijner leden,
de ontkenning in zich sluit van alle algemeene beginsels
en neigingen, ook de feitelijke, anders dan noodgedwongen,
1) Vergelijk ook de zeer zuivere probleemstelling in J. G.Fichte. Der geschlos-
sene Handelsstaal III C. 3en 4(Recl.p. 95en v.): Het is alleen voor den volstrekt
'afgesloten handelsstaat', den staat nl. die binnen de grenzen van het dominium ,
van de organisatie der samenleving en van de capaciteit der leden, alle geographi-
sche en ethnologische oorzaken bevat voorden krachtigst denkbaren maatschap-
pelijken bloei, en zich daarna compleet terugtrekt uit het verkeer der volkeren —
het is alleen voor den 'gesloten handelsstaat' ongeoorloofd om naar terrein-
uitbreiding te blijven haken, omdat „uit eene vergrooting tot buiten de
natuurlijke grenzen voor hem niet het minste voordeel meer zou voortvloeien..'"
186 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
erkenning van andere staten — zoodat hij geen keus heeft
buiten den strijd op leven en dood.
Il Kant: In te groote staten verliezen de wetten aan van-
zelfsprekendheid en nadrukkelijkheid, en een ziellooze
regeering valt ten slotte in anarchie uiteen. Toch bezit elke
staat de neiging, om aan de onrustige spanning ten opzichte
van de naburen een einde te maken, en door verovering
den toestand van eeuwigen vrede te veroorzaken. Hierdoor
ontstaat gevaar voor oorlog: de natuur echter wil het
anders en bedient zich van twee middelen om de volkeren
van geleidelijke vermenging af te houden en geene ver-
overing geheel doeltreffend te maken, nl. het onderscheid
van taal en dat van godsdienst.
Critiek. Dit argument voor een ten slotte bereikbaar
evenwicht tusschen de staten is zeer zwak, aangezien het
tegelijkertijd de redenen bevat voor zijn groote wankelbaar-
heid. Want rassengewijze samenwerking van individuen
berust niet op tijdelijk overeenkomstige belangen, noch op
afspraken, die op een willekeurig te kiezen oogenblik
kunnen worden verbroken, maar op de natuurnoodzakelijk-
heid van het staatsverband.
De continuïteit van dit verband onderhoudt de vaderlands-
liefde: de diepgewortelde overtuiging van individuen, dat
de staat leeft, ook al zien of voelen zij hem niet ^). Geen
vaderlandsliefde zonder gemeenschappelijk doorstaan gevaar
en zijne litteekens of herinneringen, of de mogelijkheid van
een buitenlandschen vijand. Naast dezen negatieven inhoud,
nl. de sterkgevoelde noodzakelijkheid om vijanden uit te
sluiten, staan de positieve gronden voor samenvoelen: nl.
1) „Der Patriotismus ist die Gesinnung, welche in dem gewöhnlichen
Zustande und Lebensverhaltnisse das Gemeinwesen für die substantiale
Grundlage und Zweck zu wissen gewöhnt ist." (Hegel, Phil. des Rechts § 268).
Zie ooit § 322.
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 187
de overeenstemming in geestelijke eigenschappen, blijkende
uit een gelijk begrippenmateriaal , en uit gelijke denkbeelden
omtrent de verhouding jegens elkaar en de godheid.
De liefde jegens allen , die in een zelfde ras- en staats-
verband zijn opgenomen , moet een werkelijk gevoel zijn ,
d. i. een voorstelbaren inhoud hebben, en is daarom van
beperkten omvang (algemeene menschenliefde is een abstracte
eisch , die zichzelf weerspreekt: liefde jegens allen is liefde
voor niemand). Dan houdt zij dus niet alleen den grond in
voor de scheiding tusschen verschillende stateo , aangezien
zij naast het onderscheid in gezamenlijke stoffelijke belangen ,
ook een blijvend verschil in de geestelijke verlangens en
idealen der natie's stelt, — maar vergemakkelijkt tevens de
groote botsingen , daar zij spoediger eenstemmigheid ver-
oorzaakt, zoodat staatkundige overtuigingen sneller en met
meerder élan in het leven der geheele natie slaan ^).
III. Kant: De derde waarborg van de natuur voor den
wereldvrede is de handelsgeest, die niet bestaanbaar is
tezamen met den krijg, zoodat alle staten, in een krijg
gemeenschappelijk hunne belangen geschaad zullen zien,
en dien derhalve door het inroepen van bemiddeling zullen
helpen afwenden.
Critiek. Dit argument is weer een nest van tegenstrijdig-
heden :
Met de vergemakkelijking van het verkeer en de ver-
meerdering van het aantal verkeerswegen voor den handel
1) Wenn man meint, Fürsten und Kabinette seien mehr derLeidenschaftals
Kammern unterworfen und deswegen in die Hande der letzteren die Ent-
scheidung über Krieg und Frieden zu spielen sucht, so muss gesagt werden ,
dass oft ganze Nationen noch mehr als ihre Fürsten enthusiasniiert und in
Leidenschaft gesetzt werden i<önnen; Die Popuiaritat von Pitt kam daher,
dass er das, was die Nation damals wollte, zu treffen wusste. u, s, f. (Hegel
Ph. d. R. § 329. Zus.)
188 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
neemt ook hunne verplaatsbaarheid of verlegbaarheid toe
en dus ook, betrekkelijk genomen zijne onafhankelijkheid
van het oorlogsterrein.
Met de vermeerdering der productiecentra en der afzet-
markten, en derhalve van het bankwezen nemen de be-
trekkingen tusschen voortbrenger en afnemer een algemeene
(krediet)vorm aan, welke minder te lijden heeft van schokken
in het wereldverloop.
Eindelijk is met de uitbreiding der handelsbetrekkingen
en dus van het belang , dat de natie's hebben bij een onge-
stoorden handel, aan den anderen kant eene vergrooting
van het belangenoppervlak verbonden, zoodat bijkans elke
streek ter aarde kan worden getrokken binnen den kring
van begeerlijke bezittingen of invloedsferen der natie's,
welke den wereldhandel drijven, en dus onder omstandig-
heden tot een casus belli kan worden.
Aldus hebben zoowel de statenvorming als de individuali-
seering der rassen en het wereldverkeer een dubbelzijdigen
invloed op de algemeene verhouding tusschen de natiën.
Deze wordt samengestelder, naarmate de geschiedenis voort-
schrijdt, maar de wortelverhouding tusschen de staten, als
alleen bestaande door en in energieke wederzijdsche
uitsluiting*), blijft hiermede even grondig en volstrekt
gelden.
1) Hegel heeft gesproken over den Staat ais das „Gottesreich auf Erden"
nl. als de totale verwerkelijking der in liet bewustzijn van een volk ais een
systeem van rechten en verplichtingen levende zedelijkheid, als de hoogste
bestaande eenheid op aarde. Beschouwt men den staat in zijne negativiteit,
inzooverre hij dus andere staten uitsluiten moet om zich als eenheid te hand-
haven, dan kan men evengoed spreken van das „Teufelsreich auf Erden",
want de vermogens van deze „goddelijke" kracht, de organisatie der talenten,
de in de instellingen opgesloten geestkracht, kan met dezelfde beslistheid
naar buiten worden aangewend.
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 189
§9.
De natuur geeft uit haar zelve geen waarborgen voor
den wereldvrede, integendeel veriiouden zich alle meeningen
en algemeene gedachten der moraal , waaruit hij zou kunnen
voortvloeien , tot de centrale gedachte van den staat als peri-
ferische „momenten", welker krachtdadigheid kan worden
verlegd en verschoven, ja zelfs in infinitum.
Zoo heeft de staat een dubbelzijdig karakter — daar in
de instellingen, waarin hij zijn lichaam krijgt deze meeningen
en algemeene gedachten zijn vastgelegd, — terwijl zijn
eigen beginsel van volstrekte en moorddadige ontkenning
van anderer bestaan, een „principium occultum" is, nergens
wordt uitgesproken, en zich onverschillig verhoudt jegens
den geest der staatsinstellingen. De geest der uitwendige
politiek moet onafhankelijk zijn van de substantie van het
recht — elke regeering staat boven recht en onrecht —
men kan zeggen, dat haar systeem het gelegaliseerde
anarchisme is.
De staat is aan den anderen kant niet de abstracte macht
van het ras tegenover den willekeur der individuen: —
daar hij in zijne burgers neigingen aankweekt, tegengesteld
aan de zijne, wordt hij daarmede gekleurd; zoodat de staat,
inzooverre hij voortbrengsel is van den arbeid der individuen ,
al hunne neigingen en gezindheden inhoudt, — maar daar
hij het gewrocht is van het onsterfelijkheidsverlangen van
het ras, is hij de absolute macht der historische doeleinden
tegenover de individuen.
Hij is zoodoende een dooreenmenging van beschaving
en barbaarschheid ^) — de beschaving ontleent hij aan de
\) Burlamaqui heeft in zijn Princ. du dr. nat. met grooten nadruk de onver-
anderlijiiheid der Natuurwetten van liet Recht (of gewoonweg Loix Naturelles)
volgehouden en met conscientieuse scherpte vermeden, van vage en algemeene
190 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE
individueele gezindheden, welke hij voor zijne instand
houding behoeft, — de barbaarschheid , de ongedwongen
natuurlijkheid in haar volle oprechtheid en eenvoudigheid ,
is het eigenlijke karakter van den staat, die vóór al het
andere, de ongehinderde verhooging wil van alle bestaans-
kansen voor het ras. Het natuurlijk wezen van den staat
houdt de rekbare vereeniging in van alle uiterste aan
het daglicht getreden neigingen, doch is zelf zoodoende
een principium celatum , dat in dreigende tijden met on-
weerstaanbare kracht in het aanzijn treedt en dan blijkt
altijd achtergrond en vereenigingspunt te zijn geweest van
alle in den staat werkzame denkbeelden.
Men kan daarom het staatswezen vergelijken met een
vulkaan, uit welks versteende uitwerpselen weelderige en
grillige gewassen zijn opgeschoten , die een aangrijpende
bekoring spreiden over het onderaardsch geweld, — doch
waarbinnen de daemonische natuurkrachten sluimeren, die
straks deze geheele levende organische wereld tot een
weinig asch kunnen doen inschroeien.
beweringen voort te gaan tot duidelijk geformuleerde argumenten. Er moet
worden onderscheiden tussclien het primitieve en het secundaire natuurrecht,
daar men dan ooit op elk oogenblik en bij elke stap tegen dit contrast aan-
loopt. Uit het primitieve natuurrecht bij B. kan bijv. de souvereiniteit niet
worden afgeleid. Wilde men nl. de Staatsinrichting verklaren uit aangeboren
inzichten, dan zou moeten worden toegegeven, dat deze inzichten anders
moeten zijn bij den Souverein dan bij den onderdaan (hetgeen dan trouwens
de grond is voor het geloof in de goddelijke rechten van regeerende families).
Houdt men echter het primitieve en het secundaire natuurrecht tegenover
elkaar vast, met den mensch er midden tusschen in, dan ziet het er slecht
uit met „l'immutabilité des Loix naturelles." Het zou dan nl. niet goed zijn in
te zien, welke wet die beide samen wel zouden volgen. Daarom laat B. zich
dan ook ontvallen: „l'on comprend bien, que ce Droit Naturel second n'est
qu'une suite du premier," (Genève 1762, p. 111) hetgeen er niet uit volgt, en
trouwens ook niet anders dan dialectisch, d. i. in zuivere rede, te begrijpen
zou zijn.
Het schijnt, dat B. verouderd is, zijne speculaties zijn het niet; men ver-
mijdt tegenwoordig alleen, ze te doen drukken. Dit hangt samen met een
steeds grooter wordende verlegenheid voor deïstische confessies.
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 191
IL
§ 10.
Utatur motu animi qui uti ratione non
potest. Cicero (Tusc. IV, 25).
De moraal is eene techniek der voorstellingskracht en niet
van den spontanen zin tot handelen ^).
Vandaar dat de natuurlijke mensch niet moreel is en de
maatschappelijke mensch alleen voorzooverre zijne voor-
stellingskracht op zijne handelingen invloed heeft. Deze
kan problemen stellen, ontleden, trachten te verwerkelijken
en voorzooverre hij als vrij geestelijk wezen zijne bedoe-
lingen in zijne macht heeft, is hij, wat zijne bedoelingen
aangaat, moreel. Zijn voorstellingsvermogen stelt een pro-
blematisch geval , zijn verstand past er zijn moreel beginsel
op toe en zuivert de zedelijke phantasie door kritiek van
alle ,timmoreele" bijmengselen. Zoodra de moralist echter
moet gaan handelen, wordt hem duidelijk, dat het'moreele'
voorstellingsbeeld eene abstractie was van zijn wezen, terwijl
in de handeling het geheele wezen zich uit.
Vandaar dus, dat eene handeling alleen zedelijk kan
worden genoemd in symbolischen zin. Daar in den omvang
zelfs der geringste handeling het totale menschelijke wezen
meedoet, kan zij alleen zedelijk worden genoemd als zinne-
lijke repraesentante van het ideale moreele geval.
In het staatsieven gaat het niet om de zedelijke phantasie
en de staatsman behoort ook geen ideale gevallen te be-
peinzen , tenzij het asymptoten mochten zijn van de zeer
concrete belangen, en eerzuchtige begeerten van de staats-
gemeenschap. En dit alles wijl het staatsieven eene op-
volging is van louter (egoïstische) handelingen, die het
1) Zal in een afzonderlijii verliandeling door mij worden betoogd.
192 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
staatsbestaan bedoelen, terwijl het leven van den individu-
eelen mensch het spel is eener wisselwerking van algemeene
(onbaatzuchtige) beginselen en het eigenbelang.
De redenen, welke tot dusverre zijn ontwikkeld, leven
op natuurlijke wijze in de instincten der menschen. Niemand
laat zich in het dagelijksch leven door eene consequente
moraal van de wijs brengen , juist wijl geen enkele handeling
al of niet moreel kan worden genoemd, wanneer men haar
enkel naar haar zelve beoordeelt, maar alleen, wanneer zij
wordt bezien in verhouding tot het algemeene beginsel,
waarvan hare intentie een toepassing was.
Geen wezen, zoolang het handelt, is moreel; het kan
slechts moreel zijn, even voor het aanvangt te handelen.
Als verschijnsel des bewustzijns beschouwd, is de moraal
een zaak van verstand en voorstellingsvermogen. Hare voor-
stellingen zijn helder en doorzichtig, zoolang zij als joroW^é'/T?
worden gesteld. Hare voorstellingen worden motieven, zoo-
dra de moraal practisch gaat worden , of (van den anderen
kant bezien) zoodra het handelen noodzakelijk wordt.
Worden zij motieven, dan ontstaat strijd van motieven.
Moreele voorstellingen kunnen zuiver worden vastge-
houden, motieven roepen terstond contramotieven in het
spel en worden troebel.
Als er werkelijk iets moet gaan gebeuren, begint de
moraal te dralen. De dringende kracht der moraal bestaat in
het doorzichtige en plausibele van elk door haar gesteld geval.
Naarmate echter het handelen verplichtender wordt, ver-
liezen de zedelijke argumenten aan vanzelfsprekendheid. De
geloovige wacht en wacht op het conflict tusschen drijf-
veeren en handelingen, tusschen zedelijke eisch en werke-
lijkheid, maar de werkelijkheid gaat stil voorbij en alles is
als te voren. •
Wat wel eens wordt gesteld als het contrast tusschen
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 193
theorie en praktijk, tusschen hetgeen slechts denkbaar, en
hetgeen verwerkelijkbaar is, kan in zuiverder formuleering
worden gezegd, de tegenstelling te zijn tusschen moraal en
practijk. De goede theorie is uitvoerbaar of werkelijk te
maken, de goede, de zuivere moraal is in beginsel onuit-
voerbaar. De theorie is a. h. w. het oog der practijk, en
heeft geen andere ziel dan de noodzakelijkheid om in practijk
over te gaan. De moraal is dan 'het hart der praktijk, een
zeer enthousiast en onstuimig kloppend hart, maar blind
orgaan dat voortgaat op een eigen rhythme.
Men kan spreken van een moreele sfeer en van een
practische sfeer. De eerste is een sfeer van verbeeldingen,
de andere een sfeer van ruimtelijke handelingen. De moralist,
die handelen wil, matigt zich werkelijkheid aan; de realist
(in ethischen zin) die consequent wil zijn, reflectie. De
moralist leeft van doorpeinsde en gelouterde denkbeelden,
de ethische realist van verfijnde instincten.
De noodzakelijkheid , om in het handelen , en wanneer
het om niets dan handelen gaat, van elke consequente
moraal af te zien , leeft in de instincten der menschen. Van
oudsher is de moraal te goed geweest voor leven en wer-
kelijkheid; of omgekeerd. De moralist, d. i. de geloovige,
die zijn geloof werkelijkheid wil doen worden , kan theore-
tisch overtuigd zijn van de minderwaardigheid der wereld
en van de hervormende kracht, welke kan uitgaan van den
subjectieven geest. Toch glijdt de werkelijkheid, eeuwig
onwedergeboren , hem voorbij en hij is er wanhopig gelaten
aan gewend.
Indien de instincten van den mensch , zelfs van den meest
verinnerlijkten mensch, den moralist, niet volkomen a-moreel
waren, zou de werkelijkheid voor hem niet 'te dragen zijn.
Maar de innerlijke onv^schilligheid van 's menschen natuur
(men zou kunnen zeggen: zijn kosmische oorsprong) laat
13
194 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
hem, met al zijne verbale protesten, ongehinderd de wer-
kelijkheid verdragen. Men mag nog zoozeer met armen en
beenen om zich heen slaan, zoodra de werkelijkheid een
individueele verwachting dreigt te verstoren — in zijn hart
laat men het geheel der dingen gelden en zichzelf erbij.
Al is dus elke moralist een werkelijkheidsdienaar, wijl
hij handelen móet, en ondergaat dus met groote gestadig-
heid de drijfkracht zijner werkelijke instincten, toch zal hij
niet kunnen nalaten in een zoo bij uitstek practisch gebied
als dat der staatmanskunst, zijn moreelen wereldvrededroom
binnen te peinzen. En dat de moralist dit kan doen zonder
al te hevige bewustzijnsverstoringen is te danken aan
tweeërlei reden: 1" dat alle zaken, welke staatsgemeen-
schappen en hare belangen betreffen, voor hem wegens
den grooten omvang, niet meer overzienbaar zijn, zoodat
de omgrenzing vervaagt en haar aard hem toeschijnt ongelijk
te zijn aan die der scherp te omlijnen en nauwkeurig na
te jagen practische zaken om ons heen, 2" dat alle staat-
kundige vraagstukken berecht worden door (regeerende)
individuen, wier handelingen aan willekeur en invallen
onderhevig zijn en dus ook onder het bereik der moraal
kunnen komen.
Dit zijn in het kort de gronden , waarop voor den mora-
list de mogelijkheid van den zedelijken vooruitgang der
menschheid rust. Maar hier achter treft men het geloof aan
in den vooruitgang der menschheid, een geloof, dat in de
Germaansche en Romaansche rassen zeer verbreid is, en
waarvoor men toch moeilijk degelijke en verdedigbare
gronden zou kunnen aanvoeren, al was het alleen, omdal
niemand, die aan dezen vooruitgang gelooft, ook maar
voor het minst voorstellingen heeft of gedachten over dat-
gene, waaraan hij heet te gelooven.
In verband met opzet en bestek van dit artikel , zal zich
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 195
niet laten ontvouwen, waarin het „mechanisme", om zoo te
zeggen, van dit geloof aan den vooruitgang, aan de zede-
liji<e evolutie, of wat dies meer zij, eigenlijk bestaat.
Is het echter waar, dat het geloof aan den vooruitgang
(waarvan een meer of minder vergroofd exempel is — het
geloof aan „den" toekomststaat) geen inhoud heeft, dan
moet men het zich denken, als niet ingegeven door de
treffende juistheid van een omschrijfbaar denkbeeld, maar
door eene behoefte van de naar zekerheid dorstende ziel.
Het geloof, dat de menschheid niet altijd weer van voren
af dezelfde banen doorloopt, en de oneindigheid van haar
weg niet snoert om eenzelfde cirkelvlak van gedachten ,
wenschen en verrichtingen ; — maar een vast plan volgt
door de ruimte van alle mogelijkheden — ; dit geloof kan
niet anders zijn dan een andere vorm voor de overtuiging
van de oneindige waarde van het bewustzijn , inhoudende:
eene kosmogonie van het Bewustzijn. Men kan zich Wil en
Bewustzijn menschelijk en eindig, en kosmisch en oneindig
denken.
Het geloof aan den 'vooruitgang der menschheid is dat
andere geloof aan de vrijheid van den menschelijken wil,
reusachtig geprojecteerd op het groote, onafzienbare doek
der wereldgebeurtenissen.
De vraagstukken van wilsvrijheid en menschheidsvooruit-
gang kunnen van een logisch en metaphysisch gezichtspunt
uit niet worden afgewezen, mits zij logisch en metaphysisch
worden vertolkt. Zij nemen dwaze en vertrokken vormen
aan, wanneer zij worden gesteld ten opzichte van (eindige)
menschelijke handelingen of staatkundige vraagstukken. Het
denken moet „vrijheid" en „vooruitgang" op bepaalde wijze
laten gelden. Enthousiasme, moralistisch ongeduld , hervor-
merspathos, transponeeren deze logische en metaphysische
problemen in de practische sfeer.
196 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
Het prototype voor hun argumentatiewijze vindt men in
1 Cor. XV, 14. „Wat is ons," zeggen ook zij , „aan onze ideale
natuur gelegen , wanneer nóch mensch , nóch menschheid
zichzelf en eigen toekomst kunnen bepalen. Is dan het geloof
aan den „geest" niet een ijdele inbeelding?"
Gelijk ik reeds heb gezegd , zijn de instincten , en dus in
het algemeen de handelingen der menschen, juister en kri-
tisch meer verfijnd dan- hunne oordeelvellingen — en dit
wel alleen hierom al, wijl de mensch gedwongen is, in de
werkelijkheid van het leven zijne instincten bij voortduring
te toetsen en te oefenen , hetgeen niet van het denken kan
worden gezegd.
Van eene zijde zou het dus overbodig kunnen schijnen,
te bestrijden, hetgeen nooit actueel zal kunnen wor
den. Eiken dag echter zien wij de philantropie hooger
reiken tot zij ten laatste in de wijsbegeerte zelve terecht
zou komen. En een samengaan van beide zou beneden den
stand zijn van minstens de laatste. Inzoover het plicht kan
zijn te trachten, groote misverstanden weg te nemen, zal
gebillijkt kunnen worden, dat ik nu zal nagaan, wat wij
ons te denken hebben van den vooruitgang in maatschap-
pelijke zaken.
§ 11.
Het maatschappelijk leven is de ontwikkeling en ont-
plooiing van alle verhoudingen tusschen corporaties en
enkelingen.
Het wordt echter in hoofdzaak beheerscht door de
betrekkingen tusschen den staat, van wiens macht die
der corporaties is afgeleid, en het individu, dat tegen den
staat zoowel zichzelf als de corporaties in het spel brengt.
In groote trekken aangeduid: de maatschappij houdt den
strijd in tusschen de staatsalmacht en de individueele
HET VRAAGSIUK VAN DEN WERELDVREDE. 197
willekeur. Afgezien van de eigenaardige bijzonderheden, die
de maatschappelijke geschiedenis der afzonderlijke rassen of
staatsgemeenschappen kenmerken, houdt zij de opvolging
in van de langdurige protesten en verweeren wederzijds
tegen de overweldiging door den staat en de voortwoeke-
ring der vrijheid van het individu.
In tijden van vreedzaam verloop van den maatschappe-
lijken groei , maken alle op de werkelijkheid gerichte idealen
zich gelijktijdig of beurtelings geldend. De individualiteit
speelt dan een ongehinderd spel met eigen invallen. Wordt
een beginsel in hervormenden zin aangewend, d. i. wordt
het als absoluut onontbeerlijk voorgesteld voor de gemeen-
schap , die 'verbeterd , bevrijd of verlost' moet worden , dan
wordt daarin weldra het karakter van beperktheid en de
kiem van den ondergang openbaar.
Zelfs de waarheid , zoodra zij uitgesproken wordt, is weer
een deel en een vergankelijk „moment" in de werkelijkheid.
En de waarde van een grondregel wordt niet bepaald door
zijne juistheid of waarheid , maar door de mogelijkheid om
te worden doorgezet zonder schade voor het geheel. Wordt
een noodzakelijkerwijze opgekomen en geldend gemaakt
beginsel ziek aan individueele eigenzinnigheden, waardoor
het een voor het evenwicht van het maatschappelijk geheel
al te gevaarlijk hardnekkig karakter gaat aannemen, dan wordt
het door de geschiedenis met behulp van een beginsel van
tegengestelden of meer verzoenenden aard gecauteriseerd.
Zoo is dus de geschiedenis der maatschappelijke ideeën
op te vatten als een min of meer vreedzaam overwiegelen
van denkbeelden in hunne tegendeelen.
Men kan zich bijv. de ontzettende hevigheid der invoering
van het Christendom in Noord-Europa denken als vereischt
door de buitengewone barbaarschheid der volksstammen,
waarin door het onafgebroken krijgvoeren met de daaraan
198 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
verbonden gewoonten van overheering en roof de sterkste
roofdierinstincten opnieuw waren ontbreideld en aange-
kweel^t. Begon nu ergens een volksstam zich te ordenen tot
een staat (Karel de Groote!) dan zond hij op de ongeor-
dende naburen Christelijke expeditie's af, weliswaar van
wapenen begeleid , om de idee een lijf te geven O- Omge-
keerd kan men ook zeggen, dat het kruis bij de wapen-
macht eene sanctie was van de veldwinnende beschaving
op den veldtocht, welke dezen stempelde tot een kruistocht
van het georganiseerd tegen het ongeorganiseerd geweld.
Na gedurende duizend jaren de geesten met de oude
Schoolsche wijsheid, de zielen met de verschrikkingen en
zoetheden van het hiernamaals, en de booze lichamen cum
igne et tormentis te hebben gedwee gemaakt, heeft het
Christendom de v/ereldlijke (en geestelijke) macht, d. i. de
maatschappelijke onontbeerlijkheid verloren en is als een
vlucht van schoongekleurde wolken in den dampkring der
verbeelding opgestegen. Elk'e zijner pogingen, om weer
historische daadwerkelijkheid te krijgen', wordt — nu de
zedelijke kristallisatie van den maatschappelijken chaos
voltooid raakt — terstond beantwoord door een wild protest
van antimoralisten. De algemeene stelselmatige en verfijnde
ontkenning der (Christelijke) moraal vanaf het negatief
radicalisme der Encyclopaedie tot aan het positief radica-
lisme van Nietzsche bewijst symptomatisch den weerzin
van den Europeeër tegen een voortdringen der Christelijke
denkbeelden en verder het einde der paedagogische rol van
het Christendom.
Omgekeerd lokken deze, tot uitersten gedreven, anti-
moralismen, die zuiver theoretisch blijven, daar hun rijk
1) „Alle gewapende profeten hebben overwonnen, de onbewapenden ziju
te gronde gegaan" (Macchiavelli, „de Vorst" C. 6).
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 199
niet behoeft gesticht te worden , wijl het bestaan heeft sinds
den beginne, — een hernieuwde en even krachtige ver-
breiding van abstract-Christelijke leerregelen uit (Tolstoïa-
nisme enz.) om het zondebesef bij den ras-Europeër, bij
wien het geweten misschien wat te veel mocht zijn gerust-
gesteld, weer eens aan te wakkeren.
In een bewegelijk evenwicht tusschen de voortdurend
opdringende Christelijk-sectarische neigingen en de door
prikkeling van den in zich zelf onverschilligen „ge-
zonden zin" telkens opgewekte protesten der maatschap-
pelijk verscherpte instincten trachten wij ons terecht
te vinden en zoekt de Staat naarmate van de omstan-
digheden een zoo weinig mogelijk verwrikbaar stand-
punt in te nemen. Het is dwaas voor een van beide
stroomingen de overwinning te voorspellen, — daar zoowel
de individualistische als de zedelijke neigingen blind zijn,
zoodat noch een overwinning, noch ook een compromis
mogelijk zal zijn. De individualistische neigingen zijn blind,
wijl zij niet de vrijheid en de willekeur willen met het oog
op een bepaalde zaak, maar vrijheid en willekeur om haar-
zelve. De moreele neigingen zijn blind, wijl zij op de ver-
scheidenheid der wereld niet ingaan maar haar abstracte
beginselen stellen en daaraan vasthouden.
Verder kan men bijv. de instelling der heksenprocessen
door Innocentius VIII ^), de uitroeiing der Stedingers door
Gregorius IX ^) enz. enz. wettigen in de overdenking, dat
1) in de bul „Sumniis desiderantes affectibus" 1184.
2) De (Friesche) Stedingers werden in het pauselijk schrijven aan bisschop
Johan van Lübeck enz. van 26 Juni 1231 en dat van 29 Oct. 1232 beschuldigd
van omgang met booze geesten, bereiding en gebruik van wassen toover-
beeldjes en schandelijke samenkomsten met waarzegsters. De eerste kruistocht
tegen de Stedingers mislukte. Daarop werden in 1233 (pauselijk schrijvenvan
19 Jan. aan de bisschoppen van Paderborn enz.) de getrouwen ,in Noord-
Duitschland nogmaals tot een tocht tegen hen oogeroepen; wie levend in
handen viel van de verdedigers van het ware geloof, werd verbrand. In de
200 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
alleen op deze — overigens aanstootelijk wreede — wijze
het anarchistische bijgeloof der massa's kon worden ver-
vangen door het gecanoniseerd (bij)geloof der Kerk. Hier-
door is het anders onuitroeibare locale bijgeloof der Euro-
peesche rassen tot een systematisch geloof aan de toover-
kracht der booze geesten en de wondermacht van kerk en
heiligen geworden ^), in een geloofsinstituut vereenigd en
biil „Vox in Rama" van 17 Juni 1233 eindeliji< v/erden de vroegere beschul-
digingen lierhaald en werd aan al!c i<ruisvaardcrs tegen de Stcdingers de-
zelfde aflaat verleend als aan de kruisvaarders naar liet Heilige Land. Nogmaals
leden de geloovigen bij het Hemmelskaniperwoud een zware nederlaag. Thans
ging een leger van predikers rond om het werk des geloofs te bevorderen.
In April 1234 trok een leger onder den ho.ogsten adel van Duitschland en de
Nederlanden, w. o. Floris graaf v. Holland, Otto van Gelderen, Adolfv. Berg,
Hendrik van Brabant, Weststedingen binnen. Onder het zingen van het mid-
deleeuwsche lied „Media vita in morte sumus" door de verzamelde geeste-
lijkheid, is daarop bij Altenesch de Stedingermacht verslagen.
1) Gelijk ook overal in Europa de locale tradities, de zangen en geschied-
kundige overleveringen door Christenpriesters zijn vervalscht (Zie Buckle,
Hist. of Civ. II p. 18 en volg.). Er mag zelfs worden verondersteld, datde alge-
meene lichtgeloovigheid en het bijgeloof door deze Christelijke literatoren
niet weinig zijn vermeerderd. Toch blijft het waar, dat deze kerstening van
alle Europeesche ongeloofwaardigheden aan de hand van de Israelietische
mythologie een stap vooruit is geweest naar de centraliseering der beschaving.
Omtrent de daemonologie der Roomsche kerk raadplege men de Summa
Theol. van Thomas Aq., die in de Encycliek „Aeterni Patris" 1897 is waardig
gekeurd, om naast de Heilige Schrift op het altaar te worden gelegd, en ge-
kenschetst als zóó uitmuntende door juistheid der leerstellingen, dat zij, die
haar volgen, nooit dwalen kunnen: Er is een rangorde van duivels, die
heilig is, niet volgens hun eigen natuur, maar krachtens hunne instelling
door God (p. I q, 109 a. 1). Zij kennen de waarheid op drievoudige wijze nl.
van nature, door openbaring van de engelen, en door ondervinding (p. I q. 64,
a. 1 ad 5) en hebben een vrijen wil (id. — a. 2 ad 1) en zijn dus boos niet
van nature doch uit vrijen wil (p. I q. 63, a. 4 Concl.) hebben terzelfder tijd
gezondigd (p. I, q. 63, a. 8 ad 1) en plegen in elke vrijwillige daad een dood-
zonde (p. 11', q. 89, a. 4, Concl.) veroorzaken indirect alle menschelijke zonden
(p. I. q. 114, a. 3, Concl.) kunnen den mensch echter niet door eigenlijke
wonderen tot boosheid verleiden (id. a. 4 Concl.) verheugen zich meer dan
over eenige andere zonde over de wellust wegens de moeilijkheid haar te
overwinnen (p II , q. 117, a. 4, ad 2) ondergaan den invloed der hemellichamen
en vallen de maanlijders het meest bij wassende maan lastig (p. 1, q. 115,
a. 5, ad 1) kunnen als succubi van mannen zaad ontvangen en als incubi op
vrouwen overdragen (p. I, q. 51, a. 3, ad 6) kunnen alles veroorzaken wat in
HET VRAAGSTUK VAN DEN V/ERELDVREDE. 201
onder het enkelvoudige beginsel van de onfeilbaarheid der
kerk gebracht. Het is zoodoende a. h. w. éénhoofdig ge-
worden en eindelijk is het aan de 'Aufklarung' alleen
daardoor mogelijk geweest het zuiver theoretisch en stelsel-
matig te ontkennen en ten slotte als met één zwaardhouw
van het lichaam der Europeesche beschaving los te slaan.
Dit vinnige rationeele materialisme is daarop consequent,
al te consequent, vervallen tot de ontkenning van elke
'onverklaarbaarheid' op hemel of op aarde, en heeft op
zijne beurt de tegenwerking uitgelokt van eene rationeele
mystiek. Deze strijd duurt nog voort.
Wat men over het algemeen 'vooruitgang' noemt, is
niet anders dan deze verfijning van den strijd tusschen
richtingen en ideeën. Er is een numerisch zich uitbreidende
bewustwording, maar is zij eene bewustzijnsverdieping?
Er is een buitengemeene toeneming van het onderscheidings-
vermogen voor handelingen; is dit eene zedelijke verheffing?
Het aantal individuen neemt toe, bij wie sociale voorstel-
lingen door begrippen, associaties door oordeelen worden
beweging van voorwerpen bestaat (wind, regen), (p. II' q. 80 a. 2 Conci.)
kunnen slangen en kikvorschen uit rottende stoffen te voorschijn roepen (p. I
q. 114 a. 4 ad 2). Het is daarom verboden met hen in verstandhouding te
staan (p. 11^, q. 96, a 2, 3) en het is een doodzonde, met hen een uitdrukkelijk
of stilzwijgend verdrag te sluiten (p. Il-', q. 96 a. 2, 3).
Omtrent dae.monologie: zie vooral Delrio's Disquisitiones Magicae, waarvan
het tweede boek (p. 91 Uitg. Lugduni 1604) gewijd is aan genoemde uitdruk-
kelijke en stilzwijgende verdragen met vermelding der teksten. Verder de
Liguori, van Heisterbach, Brognoli, von Görres, Bautz, Busenbaum, Lay-
mann, Lehmkuhl, Gury, Perrone over tractaten cum daemonibus.
Verder treft men het duivelgeloof aan in de ordo baptismi , in de benedictie
salis voor het sacrament van den doop enz. en in de uitlegging en formulieren
voor duivelbanning in het Ritualc Romanum. Ook in ondubbelzinnige termen
uitgesproken in de Encycliek „Humanum genus" 1884. Zie ook het gebed tot
den H. Michael, den aanvoerder der hemelsche legers en overwinnaar der
duivelen, door Leo XllI voor diens naamdag aan eiken priester opgelegd.
Over daemonologie in de Hervormde Kerken, met name in de Schotsche
Kerk, zie Buckle, Hist. of Civ. XIX.
202 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
vervangen. En naarmate de sterke vrees voor lichamelijke
pijn of voor het buitengemeen verfijnde gruwzame vooruit-
zicht op de helsche straffen, die bovenop de afgrijselijke
angsten van den middeleeuwschen mensch voor den dood
kunnen worden gestapeld, inslinkt tot de hedendaagsche
fijngevoeligheid ten opzichte der publieke meening; — naar-
mate de sterke discontinuïteit van het maatschappelijke
handelen, dat tegelijk grof-barbaarsch van verschijning en
diep-piëtistisch van geestelijke bedoeling was, overging in
de huidige virtuositeit in de kunst des levens, — krijgt
ook het maatschappelijk leven meer standvastigheid. En dit
is het kostbaarst goed eener samenleving.
Bestaat de zoogenaamde 'vooruitgang' in iets anders
dan hierin: dat er een zoo weinig mogelijk verstoorbare
verzoening bereikt wordt tusschen de grondbelangen van
individu en staat?
De strijd der nieuwe wereld wordt niet gevoerd door
individuen maar tusschen ideeën. De helden zijn even on-
misbaar als ooit, maar hunne waarde is niet volkerenver-
duisterend als in tijden van statenstichting. Deze tijden zien
niet meer de schoonheid in van een stralend despotischen
held, deze tijden eeren wel den held, maar tevens naast
hem den advokaat en openbaren aanklager, zijn tegenstander,
wien zij dank zijn verschuldigd voor den staat van beschul-
diging, waarin hij den held tegenover het verontruste
publiek gesteld houdt diens gansche leven lang en den
schoonen uitbloei zijner daden onder de verlammende con-
trole brengt van het gemeen ^). Heldenvereering is vereering
van de menschelijke Individualiteit door ontvankelijke ge-
moederen, wier blik helder genoeg is gebleven om den
held te onderkennen. Deze tijd wordt een individualistische
tijd genoemd? Het ware individu is de held. Deze tijd is
1) Schoone voorbeelden zijn voor het grijpen, ook in ons land!
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 203
er een van mislukte helden, die liun eigen ideaal niet
kunnen eeren; van verplatte ambities's, die oud, cynisch
en zuur geworden zijn. Naast den held, het ware individu,
is ook voor anderen plaats gekomen , voor de zachte pleiters
voor algemeene zaken. De arbeid der heroën schijnt al
vermoed en voorbereid , — bij hun verschijnen is de wereld
op sceptische wijze ten deele al overtuigd.
Dat het afzonderlijke individu onvoorwaardelijk tot macht
kan geraken en zich zelf tot het absoluut beginsel , is de
grond der barbaarsche samenlevingen, en stuk voor stuk
hebben deze alle elementen van het systeem van de indi-
vidueele willekeur moeten prijsgeven. Gelijkheid van rechten
toekennen , is gemeenschappelijkheid van belangen teweeg-
brengen, en groepsgewijze aaneensluiting veroorzaken, en
is dus anti-individueel, De ongehinderde ontwikkeling der
individualiteit vooronderstelt voorrechten. Groote personen
kunnen zich tot een schoon verschijnsel ontwikkelen enkel
in een sfeer van privileges. De langzamerhand verworven
religieuze-, politische-, en rechtsvrijheid , d. i. het recht van
elk massaindividu op alle consequenties van eigen geloof,
op het beheer der algemeene belangen , en op uitzondering-
looze rechtstoepassing — houden de drieërlei waarborgen
in voor de handhaving van het (democratische) wederkeerig-
heidsbeginsel der moderne samenleving en evenzoovele
veroveringen van het systeem van den staat op dat der
individueele almacht. Het is een strijd van ideeën. Maat-
schappelijke klassen kunnen vage prctentie's hebben, doch
zij treden eerst in het krijt der historie, wanneer zij zich
om een leus hebben gegroepeerd, en zich de belichaming
weten van een onverzoenlijk denkbeeld. De meeningen om-
grenzen de groepen; vandaar dat het verzet van de heer-
schende klassen in het laatst der 18^ en het begin der 19^
eeuw tegen de gewelddadige invoering van het algemeen
204 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
geldende wederkeerigheidsbeginsel , thans herhaald wordt
van onderop (anarchisten) — het is geen aandringen tegen
onrecht, maar een schreeuwen over de vermindering der
kansen op eenzijdige machtsbevoorrechting.
Het geweten is teerder geworden , het weerstandsvermogen
tegen schokken kleiner, de verontrusting over onregelmatig-
heden aanstekelijker. ^) Men denke eens aan de ontzettende
kracht der persoonlijke doeleinden en de geweldige onver-
schrokkenheid bij hare verwerkelijking, in de middeleeuwsche
politiek; men behoeft slechts eenigermate vertrouwd te zijn
met eenige staatkundige hoofdgebeurtenissen , om te weten,
hoezeer scherpte van intellect en van het vermogen tot
probleemstelling verbonden waren aan den persoonlijken
moed en de wilskracht vereischt voor de praktische oplossing
dier vraagstukken. In het Rome der republiek werden na het
jaar 207 de tribunen der vier legioenen, als magistraten
van het Romeinsche rijk, door het volk gekozen, moesten
van vijf tot tien veldtochten hebben meegemaakt en tot den
senatoren- of ridderrang behooren , zoodat zij in den regel
de hoogste staatsbetrekkingen hadden bekleed. De despoot-
staatsman moest wreed kunnen zijn , wijl hij in zijne hande-
lingen de onaandoenlijkheid van het staatswezen voor de
grieven der individuen behoorde weer te geven.
Maar kunnen ook individuen willekeurig zijn, ontzaggelijk
en wreed, — ideeën zijn onmeedoogender en bloediger,
daar ideeën de voortdrijvende machten zijn, en ideeën en
menschen incommensurabel. ^)
In de zeden is de verhouding vastgelegd tusschen het
1) „Wir wollen irgendwann, dass es Nichts mehr zu fürchteiigicbt."(Nietzsche).
2) Man kann sagen, dass die göttliche Vorsehung, der Welt und ihrem
Prozesse gegenüber, sich als die absolute List verlialt. Gottlasst die Menschen
mit ihren Leidenschaften und Interessen gewahren, und was dadurch zu
Stande kommt, das ist die Vollführing seiner Ansichten." (Hegel Ene. §209).
Verg. ook Hegel Phil. d. G. p. 41.
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 205
individu en de ideeën van zijn tijd: overwinning van een
deni<:beeld op een ander gaat gepaard met wijziging van die
zeden („unhörbar dreht sicli die Welt") De geschiedenis
vervult en is het streven, de zeden langzamerhand en meer
en meer tot rust te brengen in het neutraliteitspunt tu^schen
de polen van de individueele willekeur en de abstracte
staatsmacht.
Hierin is de verbetering gelegen voor het menschclijk
geslacht, en er is geen andere. De eischen: dat het individu
zich streng naar eigen inzichten zal kunnen bepalen , en toch
zal moeten handelen volgens objectieve vaststaande normen,
waaraan hij gelooft; — dat het zich ongehinderd naar zijn
eigen aard zal moeten kunnen ontwikkelen, en dat de be-
schaving, welke hij bereiken kan, een algemeenen inhoud
heeft en dus nivelleerend werkt; — dat het individu zijn
waarde en de belangrijkheid van zijn streven zal moeten
zoeken in datgene wat van algemeen belang is, en al het
algemeene onverschillig is jegens de afzonderlijke indivi-
duen; — al deze eischen zijn grondvormen der persoon-
lijkheid, die elkaar weerspreken en onophoudelijk de
verschrikkelijkste conflicten kunnen brengen.
Daarom kan er in dezen strijd, welke het maatschappelijke
leven is, geen eenzelvigheid worden bereikt. Doch er is een
algemeene diepe, allengs aanzwellende, afkeer ingetreden van
uitersten , zoowel van den abstract-algemeenen staatswü
(spreekwoordelijke afkeer van 'den' toekomststaat) , als van
de levenskrachtige spontaneiteit der heldhaftige individuen.
Naarmate echter de werkelijke handelingen der enkelingen
met telkens kleiner slagen schommelen om de indifferentielijn,
nemen de uitslagen van het geestesleven toe. Daar het
moderne leven de beteugeling van de willekeur der enke-
lingen meer en meer aan de zelfbepaling overlaat, wordt
in steeds breeder scharen der bevolking het gedachtenleven,
206 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
alleen reeds door de noodzakelijkheid om snel te handelen,
geprikkeld. Er wordt meer en meer gevergd van de denk-
kracht der massa, de sterke geestelijke spanning drijft de
meest onderscheiden gedachten en ideeën in alle maat-
schappelijke klassen, en er is geene uitkomst, zelfs der
wijsbegeerte, of zij wordt aanstonds verbreid en platgemaakt.
De waarneming, dat tal van maatschappelijke botsingen
zoo vreedzaam verloopen , zoodat het halidgemeen vervangen
wordt door het verbitterd vergelijk, brengt den waan, alsof
deze „inversie" van den kamp der samenleving tot een
ideeënstrijd , alsof deze intellectualiseering der maatschap-
pelijke tegenstellingen , naar een werkelijke , lang verhoopte
eenzelvige rust voert. Men weet, hoevele sympathieke astro-
logen in het fraaie spel der kleuren aan den Europeeschen
ideeënhemei het oude teeken hebben meenen waar te nemen
van een hernieuwd verbond tusschen God en mensch.
(Gen. 9 : 13)..
* § 12.
Individuen en staten zijn geen vaste zelfstandigheden ,
die eens voor al zouden kunnen worden vastgesteld of tot
stilstand en met elkaar in evenwicht gebracht gelijk in oude
kastenstelsels is bedoeld : de geestelijke vormen der moderne
eerzucht stellen geene grenzen, dan om ze terstond te
overschrijden. De individuen kunnen nieuwe staten (onver-
zoenlijke partijen) vormen binnen den staat, en elke staat
is onderhevig aan de invloeden van het verkeer met andere
staten.
De storingen van het evenwicht der beschaving vloeien
voort uit twee bronnen: de cultuur der geesten, voorzoover
zij het ontstaan van partijen en algemeene staatkundige
denkbeelden vergemakkelijkt, — en de oorspronkelijke bar-
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 207
baarschheid der grondverhouding tusschen staten, waardoor
deze (gelijk in de vorige paragrafen is nagewezen) als na-
tuurlijke (dierlijke) wezens tegenover elkaar staan, en dus
niet volgens een abstract beginsel zichzelf bepalen, doch
door elkanders handelingen worden bepaald.
Het inwendige staatsieven ontwikkelt zich ongestoord,
zoolang noch het individu , noch de staat willen overwegen.
Van het eerste geval leveren de groote Noord-Italiaansche
steden in de middeleeuwen (oligarchieën) een beroemd
voorbeeld; — daarentegen treedt de verpletterende over-
macht van het staatsbelang telkens in, wanneer de levens-
kansen van het ras worden in gevaar gebracht.
Ook in het alledaagsche leven wordt het bijzonder belang
van den enkeling gecorrigeerd door het rechtsbelang der
gemeenschap en deze gedeeltelijke opoffering wordt gedekt
en gebillijkt door de algemeene redelijkheid. Wanneer echter
de staat moet worden verdedigd en de nietigheid van het
individueel bestaan ten opzichte van dat van het ras in
het algemeene bewustzijn doordringt, 4fan is er meer noodig
dan eene theoretische inschikkelijkheid , dan vaart de schrik
door de menigte. En wanneer uit de enkelingen opgevlamd
is als uit vluchtige, voorbijgaande levens: de hoopvolle
zekerheid van de eeuwigheid der natie, — wanneer zij zijn
verstard tot dragers haref onsterfelijkheid , waar tegenover
de duur van hun veeg bestaan een nietig oogenblik is, —
en wanneer zij bereid zijn, om zich op te offeren en deze
betrekkelijke nietigheid ten opzichte van het concrete leven
hunner oneindige verwachtingen en geestelijke verlangens,
practisch waar te maken — dan is de abstractie van den
staat in het aanzijn getreden.
Dan grijpt, als het ware het directe contact plaats tusschen
enkeling en staat en springt de geestelijke vonk over, die
alle subjectiviteit en eigenzinnigheid verbrijzelt.
208 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
§ 13.
De mogelijkheid tot instelling van een algemeen bindende
rechtspraak voor geschillen tusschen staten (internationale
arbitrage) hangt onmiddellijk samen met de mogelijkheid
van een staat van staten. Want gelijk rechtspraak alleen
mogelijk is binnen een staat, aangezien zij slechts hierop
berusten kan, dat de uitvoerende en de wetgevende macht
uit één centraalbeginsel voortvloeien (Diké voert het zwaard !)
— zal een permanente rechtbank (niet-permanentie houdt
in beginsel de ontkenning in van de onzijdigheid van rechters
en rechtspraak) over staten , alleen mogelijk zijn onder de
auspiciën van een hooger staatsgezag over de staten.
Onder de ernstige en hoopvolle pogingen , om tot deze
permanente rechtspraak te geraken valt niet als voorbeeld
te verstaan de uitkomst der Haagsche „Conventie tot eene
vreedzame regeling van internationale geschillen" van 28
Juli '99. Hoezeer „bezield door het vaste voornemen, om
mede te werken tot het behoud van den algemeenen vrede",
hebben de mogendheden zich niet kunnen verstaan dan tot
algemeene bepalingen en vaststellingen , omwikkeld en vrij-
wel krachteloos gemaakt door een stelselmatig menigvuldig
voorbehoud.
Van de onderwerpen, welke zich leenen tot de bemoei-
ingen van internationale commissie's van enquête, sluit art. 9
uit die, welke zoo de eer als de wezenlijke belangen der
natiën betreffen.
Is hier bij de insceneering der Conferentie, terecht, aan
de staatshoofden de schoone en edele rol toebedeeld, de
verhevenste idealen der menschheid te mogen verpersoon-
lijken ^), dan is de uitvoering toevertrouwd aan het koel
1) „Sa Majesté TEmpereur de Toutes les Russies , en prenant la noble
initialive, qui a été applaudie dans tont Ie monde civilisé, a voulu réaliser
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 209
verstand, dat, hoezeer ook geïnspireerd door deze hoogst
zedelijke illusiën, niettemin moet toelaten, dat het politieke
recht over de schouders van het moreele recht heen , mede
in de akten kijkt.
Art. 20, dat het permanente hof van arbitrage instelt,
heet het te functioneeren „conformément aux Régies de
procédure, insérées dans la présente Convention, sauf
stipulation contraire des Parties (en litige). Dat er dus
voor geschillen van onbeteekenenden aard of voor die van
kleine staten onder den druk der groote, een internationale
rechtbank bestaat, is een, ook voor den roem der 'confe-
renciers' verblijdenswaard verschijnsel , doch heeft met den
wereldvrede niets uit te staan. Wel heeft het vooruitzicht
hiervan waarschijnlijk in art. 19 het hoopvolle voorbehoud
laten invloeien van een recht der mogendheden , om nog
altijd onder de verplichte arbitrage nieuwe gevallen te be-
trekken, door hetzij algemeene conventie, hetzij bijzondere
tractaten.
En zelfs voor deze gevallen kunnen (volgens art. 21) de
Partijen zich aanwde rechtspraak door het permanente Hof.
onttrekken, indien zij aan eene „speciale arbitrage" de
voorkeur willen geven.
Ook art. 31 is zeer kenmerkend voor de internationale
rechtsprocedure: de regeling der arbitrage geschiedt door
Ie voeu exprimé par un de ses plus illustres prédécesseurs, rEmpereur
Alexandre Ier, de voir tous les souverains et toutes les nations de l'Europe
s'entendre entre eux pour vivre en frères, en s'aidant dans leurs besoins
réciproques
Sa Majesté mon Auguste Souveraine, pénétrée des mèmes sentimenls qui
ont inspiré Sa Majesté 1'Empereur de Toutes les Russies,
J'espère, Mcssieurs, que cette belle allegorie (se rattachant h la Paix de
Westphalie) sera de bon augure pour vos travaux et qu' après les avoir
terminés vous pourrez dire que la Paix que l'art a fait pénétrer dans cette
salie, en est sortie pour répandre ses bienfaits sur l'humanité entière. (Assen-
timent unanime)." (Openingsrede van Z. E. Mr. W. H. de Beaufort.)
14
210 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
eene afzonderlijke acte (compromis), in welken vorm de
internationale arbitrage bekent, afhankelijk te zijn van de
bedoelingen der natiën. Hiermede is eigenlijk expressis
verbis gezegd , dat de aard der beslissing van de geschillen
zal afhangen van den wil der natie , van haar toorn , hare
hartstochten, van alle instrumenten van hare willekeur.
De geest der conventie dunkt mij voortreffelijk te kunnen
worden samengevat in de woorden van den eersten gede-
legeerde der Fransche regeering: „Il importe qu'aucune
apparence de contrainte morale ne vienne influer sur les
déterminations d'un Etat, lorsqiie sa dignité, sa süreté , son
indépendance pourront lui sembler en caiise."
Is dus met de instelling van dit permanente hof of althans
met de gebleken algemeene bereidheid tot een vredelievende
oplossing van internationale geschillen, de mogelijkheid
geopend tot beslechting van alle conflicten, die te groot
zijn voor de eer en te klein voor een krijg, — er is door
dezen lichtstraal van den vrede in den afgrond van het
eeuwige oorlogsgevaar geen licht gebracht.
§ 14.
Naar aanleiding van de verdragen, gesloten met het doel
om de wreedheid van den krijg te verminderen en het
teweeggebrachte leed te verzachten (Conventie van Genève
1864, Declaratie van St. Petersburg 1868, de drie Verkla-
ringen van 's-Gravenhage 1899 betreffende het verbod van
het bezigen van licht deformaties ondergaande [dum-dum]
kogels, en projectielen gevuld met verstikkende gassen, en
van het werpen van projectielen uit luchtballons) zijn ge-
heel onjuiste overpeinzingen wereldkundig gemaakt.
Men heeft deze pogingen, om de afgrijselijkheden van het
oorlogvoêren althans gedeeltelijk op te heffen , beschouwd als
eene zegejpraal van het edelmoedige en geestdriftige streven
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 211
tot verhindering van oorlogen op de booze natuur der
menschen.
Omgei<eerd moet men in al deze Conventies een wel-
sprei<end en aandoenlijk voorbeeld zien van de wijze, waarop
de natuur (het Lot) de bedoelingen der menschen in haar
tegendeel verkeert.
Het is een bekende en juiste uitspraak, dat nooit in eenigen
krijg tusschen oorlogvoerende stammen , waarlijk en zonder
eenige verzachting, krijg is gevoerd, d. i. krijg gevoerd
zonder de uitdrukkelijke en stilzwijgende erkenning (oor-
logsgebruiken !) , dat het overeenkomstige, in wezen over-
eenstemmende individuen zijn , die de wapens tegen elkaar
hebben opgevat. Evenmin als er vrede denkbaar is zonder
de blijvende schaduw van vijandigheid ^) (die daarom door
de fijne diplomatie van openlijke sympathiebetuigingen der
volken .moet worden gemaskeerd) kan men zich een
oorlogvoeren denken zonder den lichtgloor van vrede en
eensgezindheid ten opzichte van tal van gebruiken, die het
zuivere (barbaarsche) krijgvoeren onmogelijk maken. Men
kan ^elfs (min of ineer paradoxaal) den huldigen krijg een
bepaalde wijze noemen van het voeren van diplomatieke
onderhandelingen; deze worden dan ook tijdens den oorlog
voortgezet en haar verloop wordt door dat van de wapen-
feiten geregeld ^).
De menschelijke natuur laat allerlei gelden, waartegen-
1) Plato, Nomoi I, 626: „Wat de meeste menschen onder vrede verstaan,
is slechts een naam; in werltelijkheid is er, ooit ongeboodschapt, van nature
l<rijg van e\ken staat tegen alle andere."
Proudhon, la Guerre et Ia Paix: „La guerre et la paix, que Ie vulgaire se
figure comme deux états de choses qui s'excluent, sont les conditions alter-
natives de Ia vie des péuples. Elles s'appellent Tune l'autre." (Parijs 1869, 1 p.75).
(2) id.: „La guerre selon Ie témoignage universel, est un jugement de la
force. Ce droit n'est pas une vaine fiction du législateur; c'est selon la mul-
titude qui 1'affirme, un droit réel, positif, primitif, historique, capable par
conséquent de servir de principe, de motif et de base a une décision judiciaire."
(id. I p. 110).
212 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
over de moraliteit onverzoenlijk zich moef te weer stellen. Het
ongeregelde en plebejische handgemeen tot beslechting van
geschillen is echter ook voor de menscheiijke natuur ondra-
gelijk, niet ondragelijk in zijn geheel en als zoodanig, maar
om de vorm, waarin 'plebejers' handtastelijk worden. Dat
menschen zouden vechten als dieren , regelloos vechten
met nagels en tanden , wekt weerzin op. Menscheiijke vij-
andigheid is een vijandigheid, die strijd voert a. h. w.
volgens een verdrag, volgens vaste regels en geldende
gebruiken. Vandaar de verfijnde uitvinding en regeling van
het duel. Het duel is de wijze , waarop menschen vechten.
'Vulgaire' handtastelijkheden zijn die, waartoe menschen
geraken, die nauwelijks nog menschen zijn en het is on-
menschwaardig en voor menschen onmogelijk om aldus
jegens anderen hunne vijandigheid te uiten. Door de regeling
van het duel is het vijandelijk handgemeen in den cedex der
wei-levenskunst opgenomen. Eensdeels is het duel dus eene
verzachting van het verwoede en onmenschelijke tweege-
vecht , anderdeels echter is dit laatste nu tot een menscheiijke
instelling gemaakt.
Evenzoo zou een krijgvoeren uit wraak, zoodat men hen
die reeds buiten gevecht gesteld zijn , voor hunne vijand-
schap nog zou laten boeten, door hen aan hun lot over te
laten, of een oorlog met de vrijheid om alle mogelijke
vernietigingsmiddelen te bezigen, onmogelijk zijn. Niet alleen
zou hierdoor het tactisch en strategisch krijgvoeren zijn
onmogelijk geworden, doch het zou een gevecht van
beesten worden tegen beesten, oneindig veel meer dan nu
aan toevallen en verrassingen onderhevig. Geen krijg zou
kunnen worden begonnen, met de overtuiging van goed
recht en het geloof, dat de strijdmiddelen daarmee overeen-
komstig zijn. De mensch in eiken politicus zou terugschrik-
ken van de verantwoordelijkheid voor regellooze bloedbaden ,
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 213
waaruit de krijgvoerenden verdierlijkt naar hunne haardsteden
zouden terugkeeren. Wanneer echter 'al het mogelijke' is
gedaan om den oorlog 'menschwaardig' te maken, blijven
alleen de scrupules over van de moralisten. Hierover zet
zich de geschiedenis heen.
[Men leze eens de Gedenkschriften van von Moltke en
vergelijke daarmede wat Lodewijk XI in zijn „Rozier des
guerres", de „Rozestruik van den krijg", voor den Dauphin
heeft aangeteekend : „Nous ne devons nuUe fois faire ne
monstrer scmblant de chose , qui plaise a noiistre ennemy ,
ny chose qui soit a sa- volonté, mais seulement devons
faire ce que nous cuidons qui nous soit profitable, et a
luy contraire!"
Door de Conventie van Genève enz. is de krijg tot een
menschelijk, menschwaardig instituut gemaakt, voor de
eerste maal a. h. w. gelegaliseerd en door het historisch
bewustzijn der politiseerende individuen erkend en goedge-
keurd.
Zoo is het edele enthousiasme van de voorvechters der
algemeene menschenliefde noodzakelijk geweest, om den
oorlog te verzachten en dus te vermenschelijken en te 'ver-
edelen.'
§ 15.
Het staatsgezag berust (gelijk vroeger ontwikkeld is) op
de kosmologische vrijheid der onderdanen, om af te zien
van de voldoening van onderling-strijdige wenschen, mits
de voornaamste doeleinden van ras, corporatie en geslacht
worden bereikt. De tegenstrijdigheid van algemeene en
bijzondere drijfveeren binnen het individu, de innerlijke
strijd, het dramatische moment, alles wat de samenleving
boeiend en afgrijselijk maakt, dit alles en de mogelijkheid
tot willekeur, is in de materie van den staat verdwenen —
214 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
daarentegen heeft de staat nu tegenover de rest der mensch-
heid, om zoo te zeggen, een 'mandataire' macht.
Een rechtstaat van staten weerspreekt zichzelf, daar het
staatsgezag een aan de individueele, vrije i<rachten der
onderdanen ontleend gezag is, en zelf niet vrij is, zoodat,
volgens de onderstelling, de nationale staat naar de zijde
van den kosmopolitischen- of wereldstaat wel, naar de
zijde der onderdanen niet vrij zoude zijn in zijne handelingen.
Want, dat de staat een natuurinstelling is; een bestaan-
bare kategorie, sluit onvoorwaardelijke gehoorzaamheid
jegens of verwaarloosbaarheid door hoogergestelde mach-
ten uit.
Een staat, die een eeuwig tractaat mocht willen sluiten
tot eenigerlei inperking van zijne macht (d.w.z. met de
stellige bedoeling, het na te komen) zou al geen staat
meer zijn. En mag hij ook overwonnen en hoezeer ook
getroffen en geteisterd zijn, dan maakt de vaagste hoop op
krachtsherstel , de puinhoopen nog tot een werkelijken staat.
De meestal aangevoerde bezwaren tegen de volstrekte en
verplichte arbitrage (arbitrage obligatoire) betreffen de .uit-
voerende macht van den kosmopolitischen staat, en houden
rekening met de inrichting van het kosmopolitische politie-
leger,^) de wijzen van tenuitvoerlegging der arbitrale vonnis-
sen enz. enz.
1) Omtrent dit politieleger van den kosmopolitischen staat kan men al
aanstonds opmerken, dat het een huurleger zou moeten zijn. De geschiedenis
nu heeft geleerd, dat nimmer een huurleger ten slotte het tegen een geschoold
nationaal leger heeft kunnen houden. Men denke bijv. aan de Punische oor-
logen. De huurlegers zijn altijd onbetrouwbaar geweest. Hetzij wegens gemis
aan samenhang met de patroniseerende natie, hetzij wegens de ontwikkeling
van bijzondere tradities. Een voorbeeld van het eerste geval geeft o. a. de op-
stand van het Carthaagsche huurleger in 358 na den len Punischen oorlog
onder Mathon en Spendius wegens het verraad der Libysche troepen door
Himilco. Verder het gedrag der onbeheerschbare en bandelooze Fransche
huurtroepen (Tard-venus) in vredestijd tot aan hunne vervanging onder Karel
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 215
Eene punt voor punt gevoerde uiteenlegging van de
onuitvoerbaarheid dier maatregelen verleidt de voorstan-
ders of geloovigen tot het zoeken naar telkens nieuwe
stelsels, die de fouten mogen missen der vorige. De ondoel-
treffendheden kleven echter niet op zuiver toevallige wijze,
als buiten op, aan het ingediende stelsel, maar vloeien
voort uit de grondaanname van een kosmopolitischen
wereldstaat.
§ 16.
„Een staat kan geen onderdaan zijn , daar hij een 'ge-
modificeerde naUnirkrachV is, en zichzelven ais doel stelt.
Hij kan geen staatsgezag boven zich dulden , daar hij geen
anderen staat als meerdere kan erkennen, wijl alle staten
een gelijke waardigheid ontleenen aan eene gelijke verhou-
ding jegens de natuur.
Het aanzien van een geslacht hangt af van zijn verleden
en is van negatieven aard , inzooverre het er alleen prijs op
gesteld heeft, zich van vermenging vrij te houden. Het aan-
zien van een staat is gegrond op de toekomst, dus opzijn
wilskracht, wilsvermogen, levensvatbaarheid; zijn adel, de
V (Bertrand du Guesclin) door het corps doorloopend door den vorst bezoldigde
capitaines ordonnés. De eerste Sforza en Johanna v. Napels. Francesco Sforza
en Milaan. Braccio en Napels. [Zie Macchiavelii's „Krijgskunst", vooral zijne
klachten over het condottierendom in het Ie Boek].
Een voorbeeld van het tweede geval leveren de Zwitsersche huurtrocpcn.
De reden van hunne voortreffelijkheid zoekt Macchiavelli hierin: dat zij „in
gehoorzaamheid aan de wetten zijn geboren en opgevoed en bovendien vol-
gens regelmatige verkiezingen door hunne gemeenten worden uitgezocht."
Wanneer in 1510 Lodewijk XII de op hoogen toon door de Zwitsers geëischte
verhooging hunner soldij weigert, kiezen zij de partij van paus Julius II en wreken
zich ten slotte in den beroemden veldslag bij Novara, 1513. „Wat de dwaling
betreft," zoo doet Macchiavelli in het Ie Boek van zijn Krijgskunst door Fabrizio
Colonna opmerken, „welke de koning van Frankrijk begaat, door zijn volk
niet voor den krijg geschikt te maken — deze is de cardinale fout van de
Fransche monarchie en alleen deze nalatigheid is reden van hare zwakte."
216 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
levenskracht en behendigheid van het ras moet nog blijken ,
is voorloopig slechts potentieel en dus voor alle gelijk.
Voor hen, die de teederheid van den historischen zin
zoover zouden willen drijven, met te ontkennen, dat de
menschelijke rede in staat zoude zijn eenige Theodicee (zij
het ook in negatieven zin) op te stellen, en voor de toe-
komst eenigerlei gebeurtenis te betwijfelen , zonder dat de
beslissende proef (experimentum crucis) aan wien ook ten
dienste staat, zoodat alle gepraat over en weer, leeg en
onnut schijnt, — wil ik als voorbeeld aanhalen in den vorm
van een voorzichtig te hanteeren analogie : de verhouding
van den Poolschen adel tot het staatsgezag, gelijk Rulhière
haar in zijne „Histoire de 1' anarchie de la Pologne" en
Ferrand in zijn „Les trois démembrements de la Pologne,"
hebben ontwikkeld.
Tengevolge van de schrikbarende roerigheid en nauw-
gezette verzelfstandiging der Polen , was daar de kleinste
stameenheid in een minder omvangrijk gebied dan waar ook
bereikt en werden de gescheiden belangen van de onder-
deden der natie met groote kracht uit elkaar gehouden.
Zoo was Polen samengesteld uit een groot getal souvereini-
teiten, en wel evenzoovele als er edellieden waren, daar
allen gelijken rang hadden en met hun' aanhang of hunne
lijfeigenen, dikwerf zeer machtige, staten vormden binnen
den staat. Het was zoodoende een confederatie van kleine
machtseenheden en gegrondvest op het beginsel van de
volkomen gelijkheid en vrijheid van alle. In vredestijd was
het opperste gezag slechts schijnbaar, en alleen bedreiging
door een buitenlandschen vijand wekte een krachtiger gevoel
van gemeenschappelijkheid en bewerkte samensluiting der
natie. De rechtspraak was illusoir, daar de koning als opperste
rechter maar met den gemeenen adelsrang, zich niet boven
de partijen kon stellen en handhaven en bij tenuitvoerlegging
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 217
der vonnissen niet op aller steun kon rekenen — doch
hierbij in den regel een gewapend verzet had te verwachten , ■
waarbij dan als regel schijnt gegolden te hebben, dat de
zaak geheel afgeloopen was, zoodra de justitieele veldtocht
tegen den gevonnisde drie malen door diens troepen was
afgeslagen.
De consequenties van dit stelsel traden op, na het uit-
sterven van de Jagellonen , toen geen bijzondere tradities ,
(zoo de traditioneele dankbaarheid voor de verovering van
Litthauen door dit geslacht), het heerschende huis meermet
den adel verbonden. Het opperste rechterambt werd den
vorst ontnomen, het recht om den adeldom te verleenen,
om oorlog en vrede te verklaren , het recht om eenig edel-
man gevangen te nemen (d. i. vóór zijn schuld bewezen
was) — zoodat de kroonpraerogatieven in deze zoo hoogst
zonderlinge natie, waarmede de geschiedenis, als het ware, een
waarschuwend voorbeeld voor alle andere, heeft willen voort-
brengen , — verloren gingen of op eten adel werden over-
gedragen, en het zuiver confederatieve karakter dezer
samenleving ten slotte uitgesproken naar voren kwam.
Het belangrijkste uitvloeisel van deze staatsinrichting was
het liberum veto , volgens hetwelk geene verandering in het
staatswezen kon plaats hebben, zoodra één enkel edelman
daardoor gedwongen zou kunnen worden tot iets, waartoe
hij zijn vrije toestemming niet wilde geven, — en dat, na
meermalen door de hoogwaardigheidsbekleeders van het rijk
aangevochten te zijn , naar aanleiding van de bekende weige-
ring van den afgevaardigde Sicinski om zijn stem te geven
voor den krijg tegen de kozakken, in 1652 tot wet verheven is ,
volgens de Polen het unicum et specialissimum jus car-
dinale. Teneinde de vergaderingen van den Rijksdag toch
niet geheel ondoeltreffend te maken , werd de weerbarstige
minderheid, indien zij klein genoeg was, terstond neerge-
218 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
sabeld, hetgeen dan ook de nadrukkelijkste erkenning van
hun veto was. Het werd als een teeken van bijzonderen
vooruitgang aangemerkt, dat in het jaar 1764 op de adels-
vergaderingen slechts tien edellieden zijn afgemaakt. (En
tientallen malen is men zelfs niet toegekomen aan de feite-
lijke opening van den Rijksdag, daar een veto zich verzet
had tegen de agenda).
Overal, waar de adel verschillend aanzien genoot naar
gelang van rang of ouderdom van het geslacht, en onder-
geschikt was aan den vorst, die èn den edelsten stam èn
het opperste gezag der natie heette te verpersoonlijken, zijn
dergelijke verhoudingen en toestanden al aanstonds onmogelijk
geweest. Want — kon de vorst daar naar gelang van om-
standigheden tot concessies aan eene afzonderlijke partij of
aan zijne onderdanen worden genoopt, dan was deze ver-
mindering van het gezag tevens een begin van verval voor
de macht van den adel , van wien hij het hoofd was en
tegenover wien hij de verleende rechten en vrijheden moest
waarborgen ^) — en voor het volstrekte aanzien , dat ver-
liezen moest zelfs met den schijn van een vergelijk met
machten van lager orde. Want de absolute rechtsgelijkheid
der + 300,000 edellieden in Polen kon alleen zijn afgeleid
uit een bovenzinnelijk beginsel , dat een stelsel van bijzon-
dere irechten moest meebrengen , met alle macht door wet
en uitvoerend gezag bekrachtigd en gesteund, en dat als
het ware den grond voor dezen vorm der samenleving 'mh\e\d.
(Hij , die een ander verweten had , zich den adeldom te
hebben aangematigd , zonder dit te kunnen bewijzen , werd in
1) De instelling en erkenning der Communiae in 1108 door Lodewijk den
Dikke, waardoor hij de kerspelmilities der steden evengoed tot den heerdienst
kon oproepen als zijn adellijke leenmannen, is door de feudaalgezinde tijdgc-
nooten ondervonden als eene omwenteling van de verhoudingen tusschen het
oppergezag en den adel. Abbé de Nogent: „La commune, nom nouveau, nom
exécrable, a pour but d'affranchir les censitaires de tout servage."
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 219
Litthauen gegeeseld en in Polen onthoofd. Hij die koopman
werd, verloor den adelrang. Aan iemand, die zich val-
schelijk voor edelman had uitgegeven , werd zijn grondbezit
jure caduco afgenomen , en toegewezen aan hem , die het
eerst deze aanmatiging had ter sprake gebracht. Zijne ver-
moording was niet strafbaar, (v. Zernicki-Szeliga, Gesch.
d. Poln. Ad. p. 56).)
Waar allen van nature gelijk zijn, is overwicht uitgesloten
van den een t. o. v. den ander, — waar allen souverein
zijn, zou het geringste gezag van een boven allen gestelde
macht de weerspreking zijn van aller souvereiniteit. Tijdelijk
mogen dezen verbonden worden door een gemeenschappelijk
gevaar, — zoodra dit geweken is, worden de inwendige
grenzen weder getrokken en treedt de oorspronkelijke toe-
stand van wederzijdsche rechtloosheid weder in.
§ 17.
Een staat is niet alleen souverein over zijne burgers (en
over hen juist slechts op grond van hun volstrekt welzijn)
maar in beginsel zelfs over de geheele wereld, aangezien
zijn arbeid in de toekomst ligt, waarin zijn welzijn door
allen en alles kan worden in gevaar gebracht ^). Niettegen-
staande alle schoone verzekeringen en zelfs bedoelingen
der regeeringen kan geen staat, waarvoor de toekomst niet
geheel afgesloten is, in koelen bloede afstand doen van
alle toekomstige kansen op uitbreiding der welvaart =^). Dit
1) „Der Geist (und seinc Wirklichkeit, der Staat) als in der Freiheit unend-
lich negative Bezielning auf sich, ist ebenso wesentlich Fiirsiclisein, das den
bestehènden Unterschied in sich aufgenommen iiat und damit ausschliessend
ist." Hegel Pii. des R. § 321.
2) „Wanneer de eene staat met den anderen oorlog zou willen voeren en de
uiterste middelen te werk stellen, om dien te onderwerpen, dan mag hij dat naar
goed recht beproeven , aangezien het voor hem om krijg te voeren , voldoende is ,
dat hij het wil. Maar omtrent den vrede kan hij niets vaststellen zonder over-
eenstemming met den wil van den anderen staat." Spinoza Tract. Pol. III, 13.
220 HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE.
recht, dat gegrond is op de onbegrensdheid der verwach-
tingen , (daar alle grenzen toevallig of willekeurig zijn , en dus
niet als wezenlijk kunnen worden vermoed of gevoeld) leidt
onder meer van zelf voor alle statenbonden tot het liberum
veto voor afzonderlijke regeeringen. Men kan zelfs opmerken,
dat de onschuldige aard van den Cour d'arbitrage , ingesteld
door de Haagsche Conventie van 1899 al hieruit blijkt, dat
volgens art. 51 in beginsel het vonnis wordt gewezen door
de meerderheid der stemmen van het tribunaal.
Wat de wetgevende macht van den kosmopolitischen
staat aangaat, volgt uit het voorafgaande, dat geen staat
zich bij voorbaat kan neerleggen bij eenige wet, waaraan
hij niet zijn souvereine sanctie heeft gehecht. Aan vele ge-
loovigen in den kosmopolitischen vredestaat, waaronder
Kant, zweeft eene analogie voor den geest van den — tot
heden toe barbaarschen — staat, met den wilde, die de
voorkeur geeft aan zijne vogelvrije vrijheid boven elke
ordening tot eene samenleving. De overeenkomst kan worden
toegegeven, het sprekender onderscheid is dit: 'dat de wilde
in aanleg (bijv. inzooverre hij reeds spoedig gebruiken en
zeden erkent) niet volstrekt hieer dierlijk voorbestemd wezen
is, en den gang volgt van volmaakt gebonden tot kosmo-
logisch vrij wezen, terwijl de staat den omgekeerden gang
volgt, aanvankelijk op willekeurige en vrije, opzegbare
ordening rustende, voortgaat tot eene architectonische en
meer en meer stelsel- en wetmatige innerlijke vastheid en
gebondenheid. Naarmate het individu, naar den vorm ge-
nomen, zich ontvouwt en zich ontwikkelt, bindt de vorm
en de ruimte van het staatswezen zich en wikkelt zich in.
Het regelmatig verloop der samenleving berust, — en a
fortiori in de republikeinsche inrichting der hedendaagsche
beschaafde staten — , op de bereidheid der burgers bij voor-
baat, om zich te schikken in de, wanneer dan ook, uitte-
HET VRAAGSTUK VAN DEN WERELDVREDE. 221
vaardigen wetten. Zoo wordt ook de rechtspraak mogelijk ge-
maakt door den imponderabelen factor van het door alle bevol-
kingslagen heengeslopen rechts- en wetsbesef, dat zelfs, gelijk
de politieannalen kunnen leeren, aan eiken politieagent boven
eiken misdadiger een zeker overwicht geeft. Wij kunnen het
Christendom niet dankbaar genoeg zijn voor de buitengemeene
aanwakkering en verfijning van het algemeene zondebewustzijn.
Doch van staten maakt men geen Christenen (Christelijke
mogendheid is eene contradictio in adjecto), de staatsman
is spreekwoordelijk weinig week van conscientie, en zelfs
Bismarck heeft toegegeven, dat de politiek het karakter
(geweten) bederft ^). Geen staat kan a priori zich neerleg-
gen bij in de toekomst te nemen wetsbesluiten , daar hij bij
voorbeeld nimmer theoretisch (doch wel pracüsch!) kan toe-
stemmen in een decreet, dat de ruimte zijner bewegingen
verkleint, wijl hij niet, gelijk de individuen, den wor-
tel van het zelfbestuur in zichzelf heeft, maar eerst aan
zijne onderdanen ontleent. Vandaar, dat een staat geen
(parlementaire) mandaten aan derden kan afgeven voor een
wetgevenden arbeid, maar zich alleen kan binden in afzon-
derlijke tractaten van beperkten duur. Toetreding van een
staat tot een volkerenbond kan slechts huichelachtig zijn ^).
(1) Rijksdag 26 Nov. 1884.
(2) Het verbond (tusschen staten) blijft zoo lang van kracht, als de reden
voor het sluiten van het verbond, namelijk vrees voor nadeel of hoop op
voordeel, nog aanwezig is; wanneer echter de hoop of de vrees voor een van
beide staten verdwenen is, dan blijft hij zijn oude rechten behouden en de band,
waarmede de staten verbonden waren, wordt zonder meer geslaakt; en daarom
staat het lederen staat vrij om een verdrag te verbreken, wanneer hij het
verkiest, en kan er niet gezegd worden dat hij arglistig of trouweloos han-
delt, omdat hij zijne belofte verbreekt, zoodra de reden voor vrees of hoop
vervallen is — , aangezien voor elk der verbondenen deze voorwaarde gelij-
kelijk gegolden heeft: dat hij, die het eerst zonder vrees behoefde te zijn,
weder zijn oude rechten terugkrijgt en daarvan naar eigen goedvinden ge-
bruik maakt, en verder aangezien niemand zich voor de toekomst verbindt,
tenzij met vooropstclling van de voorheen geldende omstandigheden."
Spinoza, Tract. Pol. III, 14.
Zie ook Macchiavelli, de Vorst, c. 18.
HET DING OP ZICHZELF.
DOOR
G. J. P. J. BOLLAND.
De denkbaarheid op zichzelve is als mogelijkheid zonder
meer eene mogelijkheid zonder werkelijkheid, eene onver-
werkelijkte mogelijkheid, of aanleg; zoo is de zaak op
zichzelve of het ding op zichzelf het ding in aanleg. Onder-
scheid laat zich hier maken, en onderscheid is er gemaakt,
tusschen de afgetrokkene denkbaarheid van de redekunde
en de zakelijke mogelijkheid van de werkelijkheid. Doch
de rede is niet zonder hare werkelijkheid en de werkelijk-
heid is niet verlaten van de rede. De afgetrokkene denk-
baarheid, de denkbaarheid zonder meer en op zichzelve,
blijft als zoodanig eene denkbaarheid, die zich bij gelegen-
heid laat verwerkelijken en zal verwerkelijken; inzooverre
is zij ook eene werkelijke mogelijkheid, eene mogelijkheid
van de zaak en het ding. En de zakelijke of werkelijke
mogelijkheid blijft als mogelijke werkelijkheid ook denk-
bare werkelijkheid en werkelijke denkbaarheid, die dan als
onverwerkelijkte denkbaarheid of denkbaarheid op zichzelve
op nieuw de denkbaarheid van de zaak of het ding in
aanleg heeten kan. Het ding op zichzelf is het ding in
aanleg, het ding, dat zijne werkelijkheid nog moet ont-
wikkelen en openbaren.
Inmiddels is het waarneembare ding het ding voor ons
HET DING OP ZICHZELF. 223
en voor, of in betrekking tot, iets anders; het doet in de
werkelijkheid mede onder voorbehoud van en in verband
mèt dat andere; wat op zichzelf is gesteld, kan niet mede-
doen in de werkelijkheid, die veeleenigheid is van al wat
binnen verkeert en buiten. Het ding op zichzelf, het ding
zonder meer, is als ding van de werkelijkheid een ding
der onmogelijkheid; het is als ding buiten elk verband een
ding van niets en voor niemand en zoo dan zonder werke-
lijkheid of denkbaarheid en bespreekbaarheid of waarheid.
De denkbaarheid en de waarheid aan het werkelijke ding
op zichzelf is, dat het geene denkbare waarheid of werke-
lijkheid hééft; het ware en werkelijke is veeleenig en het
veeleenige het ware en v/erkelijke. Veel mag bestaan, ver-
anderen en vergaan, wat 'onbekend is gebleven aan alle
menschen zelfs, doch de waarheid van de werkelijkheid
wordt in het ongekende en onbekende geene andere v/aar-
heid dan die, waartoe de werkelijkheid zich heeft ontwik-
keld in de zelfkennis der zuivere rede; veeleer is onbekend
en ongekend bestaan als bewusteloos bestaan een bestaan
zonder waarheid. Valt alleen in het bewustzijn de veelheid
en de verscheidenheid, die bij gelegenheid niet slag en
zure smaak en phosphorachtige reuk en vonk en knal,
maar een en dezelfde x is, of valt in dat bewustzijn eene
gewaande zakelijke eenheid, de eenheid van een ingebeeld
ding, waaraan in de werkelijkheid eene verscheidenheid beant-
woordt van stoffen, of zoogenoemde. eigenschappen? Maakt
ons gestel en onze ondervinding van eene enkele x eene
veelheid, of maakt ons bewustzijn van eene verscheiden-
heid, van vele stoffen en deelen, van vele x'en alzoo,
eene gewaande en denkbeeldige 'ding' genaamde eenheid?
De rede kent de eenheid in het meervoud, tevens wetende,
dat het meervoud meervoud van en in enkelvoud is. Inge-
val echter noch enkelvoud noch meervoud van werkelijk-
224 HET DING OP ZICHZELF.
heid zoo op zichzelf is aan te nemen, ingeval het denken
der werkelijkheid uiteen- en ineendenkt tegelijk, zoodat het
bewustzijn en zijne ondervinding eenheid in veelheid en
veelheid in eenheid verkeert: wat is het ding op zichzelf
dan anders dan spiegeling, weerschijn in de (objectieve)
waarneembaarheid, van de (subjectieve) denkbaarheid, die
in beider v/erkelijkheid en waarheid veeleenig is? Zietdaar
ook de reden «van de onbewuste en onnoozele listigheid,
waarmede geloovers aan 'het' ding op zichzelf tegenover
zichzelven en anderen de vraag ontwijken, of zij gelooven
aan 'een' ding, dan wel aan 'vele' dingen. Is het v/are
en werkelijke 'een' ding zonder meer, dan is het géén
ding: onbepaalde en onbegrensde of onbeperkte en onein-
dige eenheid is eene . . . oneindigheid en geen ding meer.
En bestaat het ware en werkelijke uit dingen, uit verschei-
denheid dus van hetzelfde, dan is de veeleenige werke-
lijkheid dier dingen óók al weer geen ding zonder meer,
maar veeleenigheid, die het bestaan van ding en realiteit
te buiten gaat.
De werkelijke zelfstandigheid of zelfstandige werkelijkheid
is als onbewuste natuur zoo weinig ding op zichzelf of
ding zonder meer, dat zij als veeleenigheid van verander-
lijk bestendige en bestendig veranderlijke verscheidenheid,
als geheel van deelen en krachtig of in verschijnselen zich
uitend en verkeerend wezen, hetwelk in zijne zelfstandig-
heid dood en levend, lijdelijk en bedrijvig, afhankelijk en
vrij in eenen is, onontwikkeld de gezamelijke denkbaar-
heden of verenkelingen van bijzondere algemeenheid in-
houdt, die zich stelselmatig laten nagaan tot zelfontwikkeling
van het ware in de idee. De vraag naar het ding 'op
zichzelf' is altoos begrijpelijk en in verband met de vraag
naar het ding 'voor ons' betrekkelijk onvermijdelijk. Doch
de afzonderlijke en partijdige belangstelling voor het ding
HET DING OP ZICHZELF. 225
Op zichzelf is te begrijpen aan den waan , dat het ding ,
de zalceiijkheid , de realiteit, in weerwil van vervloeiing en
vervluchtiging van waarneembare zakelijkheden, de wérke-
lijkheid moet blijven heeten; het werkelijke en ware echter
is, niet eene bestaande realiteit of zakelijkheid, niet een
ding op zichzelf, maar veeleenigheid van waarneembaar-
heid en denkbaarheid in zelfbestendiging van zelfverkeering.
Die idee, 'de' idee, is het ware; het ware aan en in de
vanzelve begrensde of eindige realiteit is in alle oneindig-
heid haar einde, hare opheffing in de idealiteit, in de
oneindige idee zelve. En de idee is niet weder eenzijdig
realiteit of zakelijkheid , maar geldt voor alle dingen en in
alle dingen , zonder in eenig 'ding' op te gaan. De vraag
naar het ding op zichzelf blijkt niet verstandiger of houd-
baarder dan de vraag naar ruimte en tijd op zichzelven,
naar het verschijnsel en de eigenschap op zichzelven, naar
de kracht en het leven en de geschiedenis op zichzelven,
die tezamen noch binnen noch buiten en even goed
binnen als buiten zijn. Het ding op zichzelf bestaat, waar
het punt en het tijdstip op zichzelf bestaan; de zakelijk-
heid of realiteit blijft een bestendig veranderlijke factor in
de natuur, die bewustelooze veeleenigheid binnen en buiten
ons. En de natuur, waarin het ding voorondersteld blijft,
om zich erin te verkeeren en erin aan zijn einde te komen,
is met den geest vergeleken het zielige of zelfs levenlooze ,
het onbewuste , dat op zichzelf tot eigene waarheid nog
niet gekomen is; de natuur is meer dan een ding en minder
dan het ware, — waarin het denken 'mededoet'. De waar-
heid en het ware is eenheid van denken en werkelijkheid,
van geest en natuur en in alle werkelijkheid of natuurlijk-
heid is de geest de waarheid, dat natuur, zaak, of ding
'op zichzelf' geene waarheid heeft.
15
HET HEROÏSCHE: EEN HOOFDSTUK VAN
HOOGERE LEVENSLEER/)
DOOR
Dr. J. D. BIERENS DE HAAN.
I.
Het heroische is een geestes-gesteldheid;
en moet begrepen worden uit liet begrip
van het (geestes-)leven. Het leven is „over-
winning" van het Idee (het logische) op den
chaos (het a-logische).
Wij komen, al geschiedt het niet alle dagen, in aan-
raking met de heroische werken , en zoo wij ze niet slechts
willen genieten, maar verstaan, is het noodig een begrip
te winnen van de heroische geestesgesteldheid, uit welke
deze werken zijn voortgebracht. De heroische werken zijn
teekenen en uitingen van die. Er is een overeenkomst
tusschen al deze werken , waardoor zij op een zelfde
geestesgesteldheid wijzen. Er is een overeenkomst tusschen
het Parthenon , het Johannes-Evangelie, den toren van Giotto,
1) Tegenover „zedekunde" is „hoogere levensleer" een ethiek, die behalve
moraal, tevens aesthetiek en religie-leer omvat en een nietafysika en logika
veronderstelt. »
HET heroïsche: EEN HOOFDSTUK 227
het boek Job, Spinoza's Ethica, de Faust-tragedie, en vele
meer. Te' meenen dat de menschelijke genialiteit voor al
deze aansprakelijk is, en dus het begrip der genialiteit te
nemen als punt der overeenkomst, ware een onjuiste ver-
klaring. Wij zullen in deze studie het begrip der genialiteit
moeten doorzien, aangezien het tot verwarring aanleiding
geeft met de heroiteit, welker begrips-inhoud wij zullen
pogen te verstaan. De heroïsche inspiratie is iets ander^
dan de geniale inspiratie en wordt op andere wijze verstaan.
Men voorziet dit reeds zoo wij een heroïsche schepping als
het Johannes-Evangelie tegenover een geniale schepping als
de draadlooze telegrafie plaatsen. Er is hier een onderscheid
als tusschen rede en verstand. Daarover later.
Althans is voor recht begrip der menschelijke kuituur-
geschiedenis een inzicht in de heroïsche geestes-gesteldheicl
onmisbaar. Hoe zal men den hoogen aard der zedelijke,
aesthetische , religieuze werken en ook de wijsbegeerte als
menschelijk geestes-werk begrijpen, tenzij uit het begrip
der heroiteit?
Toch is deze studie niet ondernomen met het oog op de
kultuurgeschiedenis, maar met het oog op de levensleer,
want in zichzelf is het heroïsche een levensfase, nl. een
houding van den menschengeest in den hoogsten staat zijner
bewustwording.
De heroïsche mensch is de hoogste openbaring van het
menschelijke. Niet in den genialen maar in den heroischen
mensch is het leven voltooid. Het leven beweegt zich van
den aanvang af in de richting van het heroïsche. Uit den
aard der zaak is deze algemeene levenswet zeer gebrekkig
in de individueele levens uitgedrukt, die komen en gaan
zonder, zooals bij millioenen het geval is, van de vol-
tooiing iets bespeurd of vermoed te hebben. Maar deze
gevallen zijn niet normaal; doch het Zeldzame is normaal,
228 HET heroïsche: een hoofdstuk
terwijl het vaak-voorkomende abnormaal is. Al ware er slechts
één heros in de geheele wereldgeschiedenis opgetreden, dan
nog zou hij de normale mensch zijn, daar het normale niet
bestaat in de empirische middelmaat, maar in de levens-
waarheid. En dat er géén heros zou zijn is met het begrip
van het menschelijke zelf in strijd.
Dat de heroïsche geesteshouding de voltooiing des levens
is moet uit het begrip des levens verstaan; tevens hebben
wij in- deze uitspraak ons uitgangspunt om den aard van
het heroïsche te begrijpen.
Het leven dan is in zijn wezenlijke natuur niet vindbaar
bij slak noch olifant, bij varengewas noch zeewier, bij bacil
noch monere, maar bij den mensch als geestelijk wezen.
Het is niet overbodig dit te zeggen, daar de biologische
evolutie-leer zoozeer de gedachte van onze tijdgenooten
heeft ingenomen, dat zij om een begrip van het leven vast
te stellen aanstonds terugwijken tot de aanvangsvormen. De
biologische evolutieleer meent alles uit de aanvangen te
begrijpen; in waarheid wordt niets uit zijn aanvangen be-
grepen , maar uit zijn voltooiingen , gelijk reeds Aristoteles
wist dat de voleindiging de waarheid eener verschijning
bevat. Ja ook de aanvangen zijn slechts belangrijk om de
voltooiing, zooals de monere niet belangrijk noch zinrijk zou
zijn, tenzij wij de hoogere levensvormen erbij dachten.
Eerst de volheid eener verschijning werpt licht over den zin
dier verschijning. De vraag naar het wezen wordt niet be-
antwoord door een verwijzing naar het ontstaan.
Het leven dan als geestesleven is een overwinning van de
Idee op haar tegendeel. Er zou geen leven, geen „ver-
schijning" in 't algemeen, geen ervaarbare wereld zijn, zoo
er niet een oorspronkelijke tegenstelling ware. De Idee is het
Princiep, de grond der verschijning; zij is de Wereldrede of
Geest, het Logische; n»aar deze moet een tegengestelde hebben
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 229
waaraan zij zich oplegt. Het princiep, dat zich niet aan iets
doet gelden, is ondenkbaar. De loutere Eenheid als het
Al gedacht, Eleatisch zonder het Niet-zijn om zich aan te
verwerkelijken, blijft in Eleatischen doodslaap. Zoo is dan
nevens de Idee het oer-objektievc , de Negativiteit, de on-
geest, het a-logische, dat in den chaos, het deforme, zijn
voorstelbaar representant heeft. De tegenstelling van Idee en
chaos ligt aan elk leven ten grondslag. Het leven nu is de
„overwinning", d. i. de aanwending waarmee de Idee den
chaos aanwendt tot haar zelf-verwerkelijking.
Het a-logische is niet de wil, gelijk in de Hartman-
niaansche theorie. De „wil" als zoodanig is niet onlogisch.
Hij bestaat ook niet in zichzelf als een grootheid, die met
het denken in strijd kan komen. De Hartmanniaansche grond-
gedachte van dien in zich vredeloozen , onredelijken en
slechten wil, uit kracht van welken het existeeren q. t. een
kwaad zou zijn, schijnt mij een makrokosmisch besluit uit
een onjuiste phychologische analyse ^). De „wil" is in zichzelf
goed noch kwaad, redelijk noch onredelijk; maar hij is de
aktiviteit aan het denken; zoodat zijn waarde ook van het
deinen afhangt dat hem bepaalt: troebel-denken is begeleid
met troebelen wil, die geen wil heet, maar begeerte; en
zuivere gedachte is met zuiveren wil voorzien. De Aktiviteit
is nevenzijde der Idee; maar de existentie als zoodanig is
noch redelijk, noch onredelijk.
Zoo is dan het alogische niet als wil, doch slechts als
tegengestelde der Idee bepaalbaar. Hier is allereerst gedacht
niet aan een persoonlijke maar aan een kosmische gesteldheid,
gelijk ook de Idee een kosmische gesteldheid is: de Geest
of wereldrede. Men zou het alogische de wereld-onrede kunnen
1) Immers hier wordt voor de onrust van het streven het streven zelf aan-
sprakelijk gesteld en niet de troebele bewustheid, van welke dit streven zijn
karakter heeft.
230 HET heroïsche: een hoofdstuk
noemen; of, aangezien de Idee het kosmisch Subjekt is, kan
het als tegendeel hiervan, d. i. als onbepaalde Objektiviteit
worden aangewezen. De Idee heeft in hare zelfverwerkelijking
de onbepaalde Objektiviteit tegenover zich, waaraan zij zich
verwerkelijkt. Het alogische is als chaos benaambaar, zoodra
het in de bewustheid wordt gereflekteerd. Het ligt niet in
den aard dezer studie om deze grondbegrippen nader te
bepleiten; doch het was noodig aan te wijzen dat onder
het leven een makro-kosmische tegenstelling ligt.
Maar de tegenstelling is ook mikro-kosmisch, individueel
persoonlijk, gelijk de heroïsche geestes-staat zich mikro-
kosmisch als zielestaat van individueel-persoonlijke menschen
voordoet. Elke mensch is in-zich Idee, Princiep, Levens-rede,
Geest, het Logische: een mikro-kosmische herhaling van
den Makro-kosmos. Maar tevens heeft elke mensch deel aan
de onbepaalde Objektiviteit: den chaos. Wij worden inden
chaos geboren; ons geestelijk bestaan is aanvankelijk een
agglomeraat van bestanddeelen , die niet eenmaal ons eigen-
dom kunnen genoemd worden, maar met recht als overerfsels
mogen gelden; hoewel reeds aanstonds de werking der
Idee intreedt is toch aanvankelijk ons inwendig bestaan ^een
chaotische verwarring, door onpersoonlijkheid (geen eigen-
heid van karakter) en door onredelijkheid (gemis van onderling
eenheids-verband der karakter-bestanddeelen) uitmuntend.
Het kleine kind is even chaotisch als de misdadiger en de
idioot; deze beide zijn kind doch gegroeid in geestes-
omvang; wat bij het kindje lieftallig is, dat zelfde is bij
den misdadiger verschrikkelijk; wat het kind heeft in kleine
mate is bij vergrooting een gevaar: het spontane, onsamen-
hangende, plotselinge: het kindje huilt en lacht opeens en
maakt telkens een sprong of onverwachte wending van ge-
dachte en wensch. Het is in dit opzicht het toonbeeld van
den levensaanvang in den chaos.
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 231
Kan nu de chaos nooit geheel overwonnen (want dan
zou de werking der Idee ten einde zijn), l<an hij nooit geheel
„aangewend", zoo is hij de blijvende aanleiding dat de Idee
als een onverpoosde scheppingsdaad, zich manifesteere.
De trapsgewijze overwinning der Idee op den Chaos —
ziedaar wat het (geestes)leven is in zijn voortbeweging.
In de heroïsche geestesgesteldheid is deze overwinning
(betrekkelijk) voltooid. Men denke bij den term „heroïsch"
dus niet aan sommige figuren der historie, die wij heroën
noemen, doch veeleer aan een bepaalde hoogte van het
mensch-zijn in 't algemeen, gelijk het in zulke figuren open-
baar is. Het leven beweegt zich in de richting van het
heroïsche. Ieder mensch is naar zijn aanleg tot het heroïsche
bestemd.
IL
Hiërarchie der geestes-staten , als een
trapsgewijze, „overwinning" van de Idee op
, den Chaos. Idealiseering van den Chaos.
In den hoogsten staat heeft het leven
zijne volheid.
Het heroïsche alzoo is een geesieshoogte ; immers het
is de hoogste gesteldheid van geestelijk leven in bepaald
opzicht genomen. Het geestelijk leven doorloopt een ontwik-
kelingsgang van drie fasen of staten. Deze drie zijn :
de zinnelijke ,
de verstandelijke,
de redelijke.
Wij zijn eerst zinnelijke of naïeve mensch ; worden ver-
volgens verstandelijke of bedachtzame mensch , om ten
laatste te stijgen tot redelijken mensch of tot den staat der
wijsheid. Het heroïsche ligt in dezen hoogtestand.
Spinoza heeft in zijn leer der kennis deze drieheid aan-
232 HET heroïsche: een hoofdstuk
gewezen; en daar volgens hem kennen en denken (cogitatio)
de ware natuur des geestes zijn , kan hij als de groote ver-
kondiger dezer drieheid van levensstaten in de nieuwe wijs-
begeerte gelden. De zinnelijkheid noemt hij imaginatie, de
verstandelijkheid ratio , de redelijkheid scientia intuitiva. ^)
Zinnelijkheid, verstandelijkheid, redelijkheid zijn nu eens-
deels fundamenteele handelingen van den kennenden geest'''),
die waarneemt, het waargenomene ordent en de ervaarbare
wereld in haar éénheid doorziet. Maar behalve zulke hande-
lingen te zijn, zijn ze geestesstaten , of fasen van geestes-
leven , waar éen dezer drie handelingen den toon aangeeft,
zoo is de zinnelijkheid een levensstaat welks hoogte gelijk
komt met de zinnelijke handeling enz.
In deze hiërarchie der geestesbeweging is de zinnelijkheid
de laagtestand. De zinnelijke is de naieve mensch, die zich aan
de bizonderheden vergaapt, zonder ze te overstijgen tot de
algemeenheid ; hij wordt door het geval geboeid , niet door
de beteekenis van het geval. Dat het schip is vergaan, en
de luchtballon is gerezen en het weer zoel was en de burge-
meester is afgetreden vervult zijn aandacht; maar niet de
algemeenheid of regel of beginsel , of de noodzaak die zich
in de gevallen uitspreekt. Het bewustzijn in deze fase, weet
zich aan geen orde gebonden en door geen beginsel geleid ;
gaat op de toevalligheid der waarneming af, en op hare
bizonderheden. Naarmate de kaleidoskoop der indrukken deze
of die kleur of gedaante ons voorhoudt is de geest vervuld.
Terecht spreekt Spinoza hier van imaginatie, omdat de geest
alsnog in dwalende onbepaaldheid leeft, en als te loorgaat
in de samenhanglooze menigvuldigheid.
1) Ethica II, Pr. 40 Schol 2.
2) Zie mijn „Tot een fundamenteele Logika XX Eeuw, April 1906 bl, 58.
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 233
Deze zinnelijke naïeve mensch met zijn regelloos innerlijk
nu is aan den cliaos nauwverwant. Wel is er geen geestes-
staat, waarin niet tevens cle Idee werkzaam ware; maar bij
zoo geringe werkzaamheid heeft de wanorde vrij spel en
verkeeren wij in des levens laagte-stand.
De tweede fase is de verstandelijk/leid. Ook met dezen term
is niet een bepaalde intellektshandeling bedoeld , maar een
algemeene geestesstaat , door deze gekenmerkt. De verstande-
lijkheid is niet slechts een verstandsgebruik, maar ook een
gevoelsaard en een manier van willen. Een verstandelijk
mensch gevoelt verstandelijk. Het is duidelijk dat hij in zijn
meeningen, geneigdheden, voorkeur, afkeer, raadgevingen,
inspanningen , wenschen en overwegingen op een bepaalde
geesteshoogte staat en aan een bepaalde geestes-type be-
antwoordt, evenals de zinnelijke mensch. Ook is de verstan-
delijkheid geen karaktergesteldheid , maar een geesteshoogte.
Zij is de geesteshoogte waarop de mensch niet meer als
naïeve, maar als bedachtzame mensch verschijnt. De ver-
standelijkheid nu is de geregeldheid van het zinnelijke. De
menigvuldigheid der zinlijke indrukken wordt in de ver-
standelijkheid op regel gezet. Dit is een hoogere kuituur,
gelijk de wetskultuur der oude^ moraliteit een hooger stand-
punt vertegenwoordigt dan de vrije hartstocht van den
(denkbeeldigen) natuurstaat. In Isrsaël gold de regel „oog
om oog en tand om tand" als een regeling van de oudere
wraakname, waarbij aan het wraakgevoel een onbeperkte
volmacht was verstrekt (lied van Lamech, Genesis IV, 23).
De „regel" is een onderschikking der zinnelijkheid aan het
verstand. In het algemeen was de oudere maatschappelijke
kuituur een overwinning van het verstand op de zinnelijk-
heid, d. i. een bestrijding der zinnelijke willekeur (chaos)
met het zwaard van den regel.
234 HET heroïsche: een hoofdstuk
De regel is de algemeenheid, en haar wezen is de ont-
kenning van het bizóndere aan het bizondere. De abstrakte
algemeenheid legt zich aan de bizondere gevallen des levens
op om de bizonderheid daaruit weg te leiden, en ze aan
zich te onderschikken. Elke wet is zoo'n veralgemeening.
Het ,,Eert uw vader en uw moeder" gaat niet te rade met
duizend bizondere gevallen, waarin dit voorschrift onuit-
voerbaar is ; maar het ontkent aan deze gevallen de „bizonder-
heid" en regelt ze onder het algemeene voorschrift.
De regel is dus een ontkenning der bizonderheid (terwijl
hij voor niet anders dan voor de bizonderheid geldt: wat
is een regel die niet gegeven is voor gevallen?). Zoo is er
een konflikt tusschen verstand en zinnen, en is de ver-
standelijke mensch zich van een „bekeering" uit zijn zinne-
lijkheid bewust. De wettelijkheid kruisigt de zinnelijkheid,
zooals de kloosterregel de spontaneiteit van het mensche-
lijke vermoordt. Het einde van dien is de Farizeeër, neen
de automaat.
Dat nogtans de verstandelijkheid een hoogere fase des
geestes is dan de zinnelijkheid, blijke hieruit, dat in deze
fase het leven onder het aspekt der orde verschijnt, terwijl
in de zinnelijkheid het leven in de ordeloosheid staat.
De derde fase of hoogste geestes-staat dan is de rede-
lijkheid.
De redelijke mensch heeft niet den regel, maar het /^/eaa/;
waaronder men niet versta: toekomstbeeld, maar: centrale
idee. Slechts waar het ideaal als toekomstbeeld wordt voor-
gedragen is het hek van den dam voor alle holle ontboeze-
ming. De zinnelijke mensch leeft uit de chaotische menig-
vuldigheid, de verstandelijke uit de geregelde menigvuldigheid,
maar de redelijke mensch leeft uit het ideaal. Een kleine
toevoeging is hier noodig: het moge zijn dat ook den
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 235
wetgever, dezen steller van den regel, een ideaal voor-
zweeft, zoodat de regel tot eene paedagogie ten ideaal
wordt — de wettelijk levende heeft toch in dien „regel"
niets dan een methode ter ordening zijner zinnelijke spon-
taneïteit. Het verstand als wetenschap is ordenaar der
feitenwereld volgens een plan der algemeenheid; zoo doet
ook de wetgever niet anders dan een regel van orde invoeren
in de feiten van het stamlevcn (koop en verkoop, bezit en
erfenis, huwelijk en gezinsverhouding, arbeid en vereeniging,
verdediging en rechtspraak). Hij gaat van de feiten uit en
dwingt ze geen ideaal op.
De redelijkheid echter heeft een centrale idee als uitgangs-
punt van denken. Zoo beschouwt de profeet de wereld uit
de idee van het Godsrijk; de Grieksche tragicus ziet het
leven onder de gedachte van evenwicht door Noodlot; de
Calvinist ziet de historie als volgend uit een centrale tegen-
stelling van zondenval en verlossing; de kunstenaar waar-
deert de natuur aan een norm van verdiepte zinnelijkheid;
de zedelijke hervormer beoordeelt den bestaanden staat van
zaken en verbeeldt zich den nieuwen naar de idee der vrije
persoonlijkheid. Ziehier centrale ideeën waarmee het redelijk
bewustzijn werkt — al mag ook deze centrale idee hier of
daar wat al te veel van het zinnelijk beeld bevatten: toch
zijn deze profeet en tragicus en Calvinist en kunstenaar en
hervormer in verschillende maten vertegenwoordigers van
den redelijken geestesstaat.
Gelijk nu de verstandelijkheid den chaos ordent door den
„regel", zoo idealiseert de redelijkheid den chaos door de
centrale idee. Ordenen is een voorloopige taak, idealiseeren
is een afsluitende: idealiseeren is de verschijning invoegen
in de idee de^ Geheels door middel der centrale idee.
Dit idealiseeren is de hoogste trap van „overwinning",
236 HET heroïsche: een hoofdstuk
de hoogste aanwending van den chaos door de Idee.
Want de chaos is het decentrale. Fragmcntaer, verbrokl<eld
en verstrooid is wat geen centrum heeft, zooals een uit elkaar
gesneden rozenstruik welker bloemblaadjes en plantbladeren
verstrooid liggen, chaotisch is geworden door decentralisatie.
Het chaotfsche ligt op alle winden verspreid. Het leven is
steeds ontwoekering aan den chaos door centralisatie, gelijk
reeds de moncre bewijst; en naarmate het centraliseerend
princiep al ruimer om zich heen grijpt, naar die mate stijgt
de ontwikkeling des levens. Waar de centralisatie voltooid
is, is het leven voltooid, in het verband des geheels ge-
voegd, en is de overwinning op den chaos behaald. Dit
is nu verkregen in de redelijkheid, daar de redelijke mensch
het Ideaal, de centrale idee,- aanlegt aan de verschijning;
zoodat in zijn leven zelf de verschijning van daaruit wordt
beheerscht.
Dat wij waarlijk door de centrale idee den chaos ideali-
seeren (in verband des Geheels denken) bewijst bijv. de
Calvinist zoo hij met zijn dogmatiek leven, natuur en historie
als een grootsch geheel aanziet. De wijsgeer brengt door
zijn centrale idee de menigvuldigheid der verschijning in
het begrip des geheels over, gelijk bijv. Spinoza in zijn
Substantie-begrip een centraal punt heeft vanwaar hij alle
verschijning wil omvatten. Uit de kracht van centraliteit
wordt het fragmentaere in ons bewustzijn overwonnen, en
brengen wij gedachten voort, die evenzeer breed zijn als
diep, in welke twee geestelijke afmetingen het eeuwige
wereldverband wordt gepeild. Idealiseering door centralisatie.
De redelijkheid nu, hoogste levensstaat zijnde, is niet
een eenzijdigheid, maar een volheid, het leven is daarin
tot volheid gekomen, want de redelijke mensch is een ge-
heele mensch. Hij is niet homunculus, het kunstprodukt
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 237
waarbij een of andere kultiiur boven de kracht gegroeid is,
docii hij is homo , de volgroeiing des levens zelf. De boom
in zijn vruchtdraging is een geheel , daar hij om zoover te
komen den geheelen levensweg heeft afgelegd , terwijl de
jonge loot, pas aan den grond ontschoten, nog slechts in
gedeeltelijkheid het boomleven heeft doorgemaakt. Zoo ook
heeft de mensch in hoogsten levensstaat de lagere staten
doorleefd, en sluit de redelijkheid deze lagere staten niet
uit, maar sluit ze in: zinnelijkheid en verstandelijkheid zijn
daarin niet gedood , maar tot hooger plan gevoerd.
De zinnenmensch is een eenzijdige, en ook de verstande-
lijkheid is eenzijdigheid. Hij , de mensch van den regel
vermag met den regel de zinnelijkheid , van waar hij uitgaat,
te ontkennen en te kruisigen; hij gebruikt den regel en
verbleekt het zinlijk wereldbeeld tot schim, zooals in
het verstandelijk mechanisch wereldbeeld de volle wereld-
verschijning tot op één opzicht na (het mechanisme) is
ontkleurd. De mensch der redelijkheid echter wendt de
zinnelijkheid aan symbolisch, zooals de kunstenaar de na-
tuur aanwendt tot symbool der Idee. De redelijkheid ontkent
dus niet de zinnelijkheid of waarnemingswereld, maar
aanvaardt haar in een hoogere aanwending; dit is haar
volledigheid.
Ook de verstandelijkheid wordt in den redelijken geestes-
staat voortgezet. Want verstandelijkheid is de bevrijding uit
de chaotische menigvuldigheid der zinnelijke indrukken; en
in voortzetting van den verstandsarbeid wordt door den
redelijken mensch vrijelijk en vrijmachtig over de zinnelijk-
heid beschikt. Wanneer Dante een kosmisch wereldbeeld
ontwerpt uit de voorstellingen en tafereelen welke onze
zinnelijkheid zich kan voorstellen , dan is hij een vrijmachtig
heerscher die het zinnelijke in dienst der redelijkheid aan-
wendt.
238 HET heroïsche: een hoofdstuk
Zoo is dus de redelijke geestesstaat niet maar een nieuwe
facette van het prisma, gelijk ook de vorige staten waren;
niet maar een nieuwe fase in vervolg op andere, maar een
voltooiing, waarin het vorige is opgenomen en verhoogd.
Zoo is dan de redelijke mensch , het geheel , de norm
der waarh'eid , fiéiQov ndvzojv. De anomie (wetloosheid) der
zinnelijkheid en heteronomie (ondergeschiktheid aan den
regel) van den verstandelijken staat, zijn in zijne autonomie
(zichzelf tot norm zijn) overwonnen. Hij zelf die de cen-
trale idee draagt, is centrale mensch, en als zoodanig bij
het wereldcentrum aangesloten; uit eigen centrum levend,
leeft hij aan het Hart der wereld en wordt uit de eeuwig-
vloeiende bron gevoed. Hij is zich van de eenheid met het
Geheel bewust. Men kan voor deze levenshoogte de formule
aanwenden : èv aviiö xaTOixel nav xö TvA^rJQcofia rr/g d-eórrjTog
GcofActnxcZs '). Hier is in waarheid het chaotische door de Idee
aangewend en het leven voltooid.
III.
Het geestes-leven is zoowel kracht als
denking. Drie hoogte-staten van het geestes-
leven als kracht. Het heroïsche is de rede-
lijkheid als kracht: de redelijke houding.
Na deze voorbeschouwingen is het mogelijk den aard
van het heroïsche te bepalen. Het geestesleven is denken,
doch niet een som van voorstellingen, denkbeelden en be-
grippen, doch denk-aktie, zich bewijzend in voorstellin-
gen enz. Het geestesleven is evenzeer aktie als denken,
evenzeer wil als gedachte. Hier valt alleen te herinneren
dat de wil geen zelfstandige geestelijke faktor is, die zich
1) Koloss. 11, 9: daarin verblijft de volheid van het goddelijke gestaltelijk.
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 239
tegen het denken kan keeren , maar de aktiviteit onzer
denknatuur zelf en' niets anders: de prioriteit komt toe en
blijft toekomen aan de denkhandeling in haar drie fasen
van zinnelijkheid, verstandelijkheid, redelijkheid. Het gees-
tesleven is in eerste instantie, cogitatie; als een in ver-
schijning gaan der Idee.
Maar het denken aktiviteit aan zich hebbende , is tevens
werkzaamheid, krachtdadigheid, spannning. Het denken en de
aktieve kracht zijn twee zijden van een zelfden aanleg. De Idee
zelve die de grond is, is tegelijk Daad; en het denken
in zijn verschillende hoogten is ook niet de levering eener
legkaart of mozaïekvloer van denkbeelden; maar is kracht
voortbewegend in een richting. Zoo dringt de geest van de
zinnelijkheid tot de redelijkheid; en de drie geestesstaten
zijn met drang geladen.
De heroische werken zijn explosies dezer opperste ge-
ladenheid, terwijl er ook werken zijn op de hoogte der
zinnelijkheid en der verstandelijkheid. Doch let wel : het
wezen van den drang is niet de ontlading in werken ^)
maar de aktiviteit aan het denken, als in ontladingen naar den
hoogsten geestesstaat, de redelijkheid, voortdringend. De Idee
verwerkelijkt zich aan den chaos: deze aktiviteitsbetooning
doortrilt het geheele denkleven en op reinste wijze de redelijk-
heid, omdat hier de Idee tot zichzelve keert. Zij verschijnt
als zelfdoel en wordt zich van haar zelf bewust, nu het
bewustzijn des menschen niet meer aan de periferie der
waarneembare verschijningswereld blijft, maar diep-in in
het centrum plaats neemt, centraal-bewust.
Deze spankracht der denking noemen wij : aktieve houding
van het geestesleven op zijn verschillende hoogten. Wij nemen
altijd zekere houding aan, hetzij als zinnelijke, hetzij als ver-
1) verg. Mijn „Wijsgeerige Studiën" 's Gravenliage 190 : „De zin der men-
sclielijlce alctie" b\. 115 vvg.
240 HET heroïsche: een hoofdstuk
standelijke, hetzij als redelijke geesten; tot deze hoogte
zijn wij voortgegroeid , al is geen mensch zuivere type van
één geestesstaat. Maar tot een dezer typen zijn wij bezig
ons te vormen; tot één dezer „houdingen" scheppen wij
ons: want de denknatuur heeft aktieve, vormende kracht.
Zooals nu zinnen, verstand, rede, drie hoogten van denk-
leven zijn — zoo beantwoorden hieraan drie staten van
geesteskracht; drieërlei levensstijl:
brutaliteit,
genialiteit,
heroiteit.
Brutaliteit is de zinnelijkheid als kracht. De zinnelijke
mensch in zijn, door geen verstand geregeld en bedwongen
optreden, is de bruut, uit geen overweging dan volgens
den spontanen inval zijner begeerte handelend; en die, zoo
hij overweegt, slechts op het middel zint om zijn begeerte
te doen. Ziehier de naieveteit van het dier dat liefkoost en
verslindt. Voor de brutaliteit bestaat ten eerste geen regel ,
ten tweede geen ideaal; zij vertreedt evenzeer het recht als
den godsdienst en schendt tempel en paleis. Zij kan in
overmoed een gat snijden door de aangezichten van Rem-
brandts Joodsche bruidje of door het glimlachend hoofd van
de Joconda. Geen teederheid verhindert haar den bruten
hartstocht bot te vieren. Zij is de aarts-rovolutionaer zonder
princiep, maar uit gewelddadigheid. De Fransche revolutie
heeft deze mensch-type in het licht der historie gebracht,
zoodat zij uit voldoende dokumenten kan bestudeerd worden
— hoewel het banausische ons overal en in alle tijden ont-
moet. De brutale is de schrik der histoire. Naar zijn geestesaard
èn naar de uitkomst zijner werken is hij de verschrikkelijke
zoon van den chaos. De restanten dezer „brutaliteit" zijn
echter door heel het geestelijk leven waarneembaar.
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 241
De verstandelijkheid als kracht is de genialiteit.
Er is genialiteit ook bij hen die niet geniën zijn; want
genie noemen wij dengeen, die in genialiteit de maat van
het gewone overtreft; doch hij verschilt slechts numeriek
niet specifiek van anderen op deze hoogte der kracht. Zoo
was ook de bruut een uiterste in brutaliteit. Het geniale be-
schouwen wij aanstonds in tegenstellende uiteenzetting met
het heroische.
Heroiteit is de redelijkheid als kracht. Heroiteit is de
redelijke houding; de spankracht en geladenheid, de op-
treding en de aktieve figuur van den redelijken mensch.
Zoo zeer als rede-lijkheid meerder is dan verstandelijkhfeid,
zoozeer staat heroiteit boven genialiteit, zoodat wij in tegen-
spraak met de gewone meening niet den genialen doch den
heroischen mensch voor de hoogste openbaring van het men-
schelijk geestesleven houden. Wilt gij „den mensch" zien,
aanschouw den heroischen.
De „heros" is evenzeer de uiterste in de lijn der heroiteit,
als het „genie" de uiterste is in de lijn der genialiteit. Zoo
wij deze uitersten in ons onderzoek betrekken is het toch
niet om hen te doen , maar om deze geestelijke gesteldheden
in het algemeen. Het heroische is een menschelijke geestes-
gesteldheid, waartoe elk leven den aanleg in zich heeft.
IV.
Het heroische als zedelijke houding idea-
liseert het Lot. Het Lot ais chaos.
Onderscheid tusschen heroiteit en genia-
liteit: de genialiteit bestrijdt den chaos met
den „regel" ; de heroiteit overwint den chaos
met het „ideaal".
Hebben wij nu het begrip van het heroische vastgesteld
zoo kunnen wij dit verder toelichten uit beschouwing van
16
242 HET heroïsche: een hoofdstuk
de heroische werkzaamheid: een kracht heeft werkzaamheid
'en wordt aan haar werkzaamheid gekend. De werkzaamheid
hier bedoeld is: de heroische idealiseering. Ziehier dus den
aard der heroiteit nader bepaald; zij is een idealiseerende
houding des geestes.
Om de heroische werken van gewone te onderscheiden
ligt hier de maatstaf. Doch niet in de werken welke de
geest voortbrengt, voornamelijk, maar in zijn „houding"
zelve ligt de idealiseering. Wij kunnen hier het Parthenon,
het Johannesevangelie, de Faust-tragedie niet anders dan
als teekenen eener werkzaamheid benutten: om de houding
zelve is het ons te doen.
De heroische idealiseering, idealiseert het Lot.
Het lot is de chaos gedacht in tijds-vorm. Immers wat men
onder het Lot verstaat is niet een ordelijke macht; is deze be-
doeld, dan spreken wij van wereldrede, of van de Idee als
drijfkracht der historie; maar het Lot kenmerkt zich door
onberekenbaarheid en onredelijkheid. Het is niet tegen het
Lot, maar wel tegen de rede dat aan het meesterwerk
van Lionardo's schilderkunst kort na zijn voleindiging de
verwoesting zichtbaar wordt, nóch dat zijn glansrijkst brons-
werk voor zijn eigen oogen wordt vernield; of wanneer door
een uitbarsting van den vulkaan het rijke leven op zijn
hellingen in één halven dag jammerlijk vergaat, mag het
Lot hier zijn loop hebben , doch niet op aandrang der Idee.
Wij zien in deze wanordelijkheden de permanente en on-
vernietigbare aanwezigheid van het chaotische, en begrijpen
dat in natuur, historie en leven deze faktor zich voldoende
aanmeldt om als existeerend te worden erkend. Reeds Plato
heeft aan de Negativiteit existentie toegekend ^), en zie hier
1) In de Sofistes 258 B, waar de noodzakelijkheid wordt bepleit om naast
het zijnde een daarvan verschillende grootheid (het niet-zijnde) aan te nemen
en daaraan bestaansrecht toe te kennen.
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 243
een trek in de Grieksche filosofie , zonder welke men den
Griekschen denkaard niet doorgrondt; het is niet te veel
gezegd, dat het Grieksche pessimisme, zoo kenmerkelijk
voor het Helleensch bewustzijn, hetzelfde is wat in de
Grieksche filosofie als leer van de Negativiteit aan het
licht treedt.
Er is dus in heel het wereldbestaan een chaotisch element.
In het opzicht van den levensloop heet dit chaotische: het
Lot; en ieder mensch heeft zijn verhouding daartegenover
te bepalen. Het Lot is de Toevalligheid, welke zoowel ten
onzen gunste als ten ongunste strekt, doch hoofdzakelijk ten
ongunste ; zooals een speler aan de roulette-tatel wel menig-
maal zijn voordeel behaalt, maar bij voortzetting toch
verliezen moet. De gunsten van het Lot hebben trouwens,
als toevalligheden, geen konsekwentie. De verhouding nu
welke wij tusschen ons en het lot bepalen , de wijze waarop
wij het lot ontmoeten: ziedaar onze levenshouding. Wij
staan tegenover den Chaos en zijn op drie wijzen (laagste,
middelbare en hoogste) getuigen der Idee in onze levens-
voering, betuigende onze kracht. De werkzaamheid van
het heroïsche is: idealiseering van het Lot. Wat hieronder
te verstaan is, kan eerst, na een uiteenzetting over de
werkzaamheid van het geniale , worden uitgelegd. Hier juist
blijkt klaarlijk welk verschil tusschen heroiteit en genialiteit
bestaat.
De werkzaamheid van het genie is niet idealiseerend,
doch regelend. Men vergist zich licht door als genie een
figuur te nemen, die evenzeer door heroiteit uitmunt, bijv.
een groot musikus of schilder. Rembrandt is een geniale
mensch , doch veel meer nog een heroïsche ; en wat wij het
meest in hem vereeren is juist de heroiteit.
Kant geeft van het genie een definitie die ons hier te
244 HET heroïsche: een hoofdstuk
stade komt, zoo wij zijn begrip verbreeden; zij luidt: Genie
ist das Talent (Naturgabe) welches der Kunst die Regel
giebt ^). De „schoone" kunst (zoo gaat hij voort) veronder-
stelt regel, want zonder dezen heeft geen menschelijk
geestesvoortbrengsel ooit kunst geheeten. Maar deze regel
mag niet een begrip zijn, volgens welk een voortbrengsel
wordt in één gezet, doch moet onoverdacht, als de natuur
zelf werkzaam zijn. De natuur moet dus in het subjekt,
den kunstenaar (en wel door zijn gestemdheid en kunst-
aanleg) aan de kunst den regel geven: de schoone kunst
is alleen mogelijk als produkt van het genie; want genie
is het talent om datgene voort te brengen, waarvoor geen
bepaalde regel geef baar is, niet: de geschiktheid voor dat-
gene, dat naar een regel kan worden aangeleerd. Genie is
originaliteit, en zijn produkten zijn voorbeeldig. Het genie
weet niet hoe het voortbrengt, maar handelt als de natuur,
wanneer het aan de kunst regel geeft.
Het eerste wat in deze beschrijving van het genie-begrip
treft is de vernauwing, welke Kant daaraan toebrengt door
het genie als een produktie-vermogen tot schoone kunsten
op te vatten. Keppler en Galilei zijn echte genieën geweest
en de uitvinding van de draadlooze telegrafie is evenzeer
1) Kritik d. Urtheilskraft Erster Theil Erster Abschnitt, Zweites Buch
§ 46; § 47.
Genie ist die angebohrene Qemüthsanlage (ingenium) durch welche die Natur
der Kunst die Regel giebt... Eine jede Kunst setzt Regeln voraus, durch
deren Grundiegung allererst ein Product, wenn es künstlich heissen sol!, als
möglich vorgesteilt wird ... die schone kunst (kann) sich selbst nicht die Regel
ausdenken, nach der sie ihr Product zu Stande bringen soll. Da nun gleich-
wohl ohne vorhergehende Regel ein Product niemals Kunst heissen kann,
so mun die Natur im Subjecte (und durch die Stimmung und Vermogen
desselben) der Kunst die Regel geben.
Man sieht hieraus dass Genie ein Talent sei, dasjenige, wozu sich keine
bestimmte Regel geben lasst, hervor zu bringen... dass es wie es sein
Product zu Stande bringe, selbst nicht wissenschaftlich anzeigen könne,
sondern dass es als Natur die Regel gebe.
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 245
aan het genie te danken. De door Kant gestelde afgrenzing
van de sfeer van het geniale is dus onaanvaardbaar. Wat
echter in de definitie overblijft zijn deze twee bestanddeelen :
vooreerst dat het genie regel geeft; vervolgens dat het
werkt als natuur, d. i. niet regel volgend maar voortbrengend ;
origineel. Het eerste beduidt den inhoud der geniale werk-
zaamheid , het tweede de werkingswijze.
Verscheidene definities van het genie beoogen de werkings-
wijze als het voornaamste daaraan. Reeds Chr. Wolf meende
dat het genie was een facilitas observandi etc. en dacht
dus aan de praestatie-wijze , meer dan aan den inhoud
der praestatie. De vergissing ligt hierin, dat men de
sommige „genieën" neemt als de vertegenwoordigers van
de genialiteit en men niet het algemeene begrip van genie,
doch veeleer het bizondere begrip dier sommigen bepaalt.
In die sommigen treft zeker hun werkings-wijze het meest.
Bilderdijk is een genie om zijn produktief vermogen , niet
om zijn produktie-inhoud; deze overvloed van arbeid en
dit reageeren op alle indrukken, deze overmaat van werk-
kracht is kenmerk van het genie. Niet de genialiteit maar
het genie is aan waanzin verwant, daar deze verwantschap
niet ligt in den inhoud der werkzaamheid, maar in de
wijze der voortbrenging, zooals zij bij de sommigen haar
overmaat bereikt. Het is zeer mogelijk dat een geniaal
mensch geen genie zij , daar hij geniaal „den regel" aan de
verschijningswereld aanlegt, zonder echter tot die overmaat
van produktie in staat te zijn , waardoor de genieën zijn
gekenmerkt. Willen wij het begrip der heroiteit bepalen in
tegenoverstelling aan dat der genialiteit, dan hebben wij
dus tusschen genialiteit en genie te onderscheiden, en
bedoelen niet de spontane werkingswijze, maar den inhoud
van den genialen aanleg, gelijk deze ook in den aard zijner
voortgebrachte werken blijkt. ^
246 HET heroïsche: een hoofdstuk
Kants definitie dan is in duidelijl<e overeenstemming met
onze opvatting van de verstandelijkheid als tweeden staat
van geestes-leven; zoodat de wijze waarop wij de genialiteit
bepaalden, nl. „de verstandelijkheid als een kracht" van
deze zijde een sterken steun erlangt. Het volgt echter, zoo
genialiteit de macht is om de verschijning onder regel te
stellen, dat zij niet het scheppingsbeginsel is der hoogste
menschelijke werken van wijsheid en kunst, al mocht Kant
zelf hier ook anders oordeelen. Immers deze hoogste werken
zijn niet volgens een (ongeschreven en ondefinieerbaren ,
doch spontaan werkenden) regel; de regel is in hen slechts
techniek en arbeids-methode ; maar zij zijn uit een beginsel.
De plant groeit niet uit een regel maar uit een kiem, d. i.
uit een centrum, of Subjekt, de Wereldrede, en zoo groeit
ook het kunstwerk uit het subjekt, doch de regel is een
objektsgesteldheid.
De hoogste werken komen voort uit heroiteit, daar zij,
en niet de genialiteit de hoogste geesteskracht is. Maar
juist in de hanteering van den regel blijkt het geniale; en
welke zijn de werken van den „regel"? de technische. De
genialiteit regelt de natuur; zij wendt den regel des ver-
stands aan om de natuur te onderwerpen ^). Wat het verstand
ontdekt heeft en voorzien als manier om de natuur aan het
begrip te onderwerpen , wordt door de genialiteit aangewend
om de natuur te onderwerpen aan onze heerschappij. De
natuur is zonder het verstand (de algemeenheid, wet of
regel) een chaos en wij hebben de natuur voortdurend als
1) Het is de genialiteit van Newton dat hij uit den val van 'n appel den
regel verstaat der gravitatie in de natuur; en van Galilei dat hij in een
slingerbeweging een komische wet ontdekt; en van Columbus, dat hij uit de
voorstelling van een bol de onizeilbaarheid der aarde begrijpt; en van Galvani
dat hij uit de trekkingen van kikkers het galvanisme afleidde. De regel die
algemeen geldt op te maken uit het geval dat zich eens voordoet, en dan de
natuur onder dien regel te begrijpen, ziedaar genialiteit, macht des verstands.
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 247
chaos tegenover ons, daar zij op elk tijdstip een tegenstand
is voor onze belangen (zonder welken tegenstand wij onze
belangen niet zouden kunnen uitvoeren). Deze chaos wordt
met het zwaard van den regel bestreden, doch nooit over-
wonnen. Slechts de heroiteit overwint. De ongeschiktheid
der natuur voor de menschelijke vliegkunst wordt bestreden
met de vliegmachine; de ongeschiktheid onzer lichamelijke
natuur tot aflegging van lange afstanden in korten tijd
wordt bestreden met het rijwiel. De uitvinding van den
rondboog, van het kruisgewelf; de aquadukten van het
oude Rome; het dijkenstelsel in Nederland; de toepassingen
van stoom en elektriciteit — dit alles is een regeling van
den chaos, door aanwending van de regelen des verstands
ten bate onzer heerschappij. Ziehier de verstandelijkheid
als een kracht, de genialiteit, in hare werken haar natuur
vertoonend. Genie is kunnen; het is de goddelijke vonk,
in zoover als het menschelijk vernuft, in onderscheiding
van het simpele dierenverstand, een goddelijke bliksemstraal
is, waardoor de mensch middelen vindt tot zijn meest
onbereikbaar geachte doeleinden. In hoogste instantie mag
slechts het heroïsche een goddelijke vonk heeten.
Er is nu ook aan alle kunst zooveel genialiteit als er
techniek aan is. Een geniaal pianist is niet de hooge, maar
de vaardige kunstenaar; en daar de hooge kunstenaar eerst
dan de aandacht der menschen overmeestert, wanneer hij
ook een vaardige kunstenaar is, verschuift men licht (doch
ten onrechte) het begrip der genialiteit naar de hoogte en
Jekent zijn „hoogte" zijn genialiteit te zijn. De techniek als
een vermogen om den regel aan den chaos op te leggen
heeft van ouds de gemoederen met ontzag vervuld en deed
de werken, welke zij voortbracht, met het epitheton „god-
delijk" vereeren. In het oude Testament geldt Nimrod om
zijn groote jagersvaardigheid als een geducht jager „voor
248 HET heroïsche: een hoofdstuk
het aangezicht van Jahve". Het geslacht der reuzen heet er
zonen Gods , en hetgeen boven de maat van het alledaagsche
vermogen uitsteekt wordt licht als werking der godheid
bevroed. In Hellas is het niet anders, en zelfs in de Per-
uaansche taal wordt een woord (huacha) van gelijke beteekenis
aangewend om het ontzag uit te drukken voor al het boven-
matige, zelfs voor een zeer hoogen berg en een zeer sterk
wild dier. Dit alles beduidt een ontzag voor de regelende
kracht: den strijd te voeren tegen de natuur, haar te dwingen
naar menschen-inzicht, haar te regelen naar menschelijk
belang — ziehier de genialiteit, voor welke van ouds de
schare het verwonderde hoofd gebogen hield.
Maar de heroiteit regelt niet, doch idealiseert.
Terwijl de genialiteit den chaos bestrijdt met den regel ,
vermag de heroiteit den chaos te overwinnen met het ideaal.
V.
De heroiteit idealiseert het lot. Het lot der heroiteit.
Op een verzinkend wrak een middel uit te vinden tot
redding der opvarenden is geniaal : op een verzinkend wrak
de laatste te blijven en bij het reddingswerk de andere te
laten voorgaan is niet geniaal doch heroïsch.
Een boek te schrijven, waarin de verwarde vraagstukken
van het maatschappelijk leven hun lijn van oplossing vinden
is geniaal: een persoon te zijn in wiens optreden de maat-
schappelijke konflikten zich terust leggen is niet geniaal
doch heroisch.
Een procédé te vinden, waardoor de kunstenaar op veel
geschikter wijze dan te voren in staat is zijn geestelijken
inhoud aan de stof te uiten , en daardoor een hervorming
en nieuwe fase in de kunst voort te bereiden (gelijk aan
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 249
de uitvinding der olieverfschilderkunst zulke beteekenis wordt
toegekend) is geniaal ; doch een kunstwerk te scheppen als
van Eijck's adoratie van het Lam of Michel Angelo's Six-
tijnsche dek, is niet geniaal doch heroïsch.
Een verkregen inzicht zoo overal toe te passen; zoozeer
alle aangebrachte materie te schikken en te vormen , dat zij
als stof voor het inzicht dienstbaar wordt, is geniaal; maar
een inzicht te hebben, waarin de tegenstrijdigheden der
ervaarbare wereld tot een harmonie verzoend zijn, dit
wederom is niet geniaal doch heroïsch.
Uit gegeven historische feiten en aanwezige omstandig-
heden een toekomstigen afloop van gebeurtenissen scherp-
zinnig te voorzien is geniaal ; maar in welken afloop óok de
lijnen van het geheel te bespeuren en de aanwezigheid der
ideale werkelijkheid te verstaan, is niet geniaal doch heroïsch.
Iemand kan een 'geniale bedrieger zijn , zooals de samen-
steller van het weleer befaamde Oeralindabok; of een geniaal
inbreker, en een geniale spekulant; maar een heroïsch be-
drieger is onbestaanbaar.
De heroiteit idealiseert het lot (vergeestelijking), zoodat
het zijn chaotisch karakter verliest, en in de idee des Ge-
heels plaats heeft; en wel door centralisatie (verg. § II):
de heroïsche persoon zelf is de centrale figuur, door welke
het Lot deze verandering ondergaat.
Wij zeiden reeds dat „idealiseeren" beteekent: invoegen
in het verband des Geheels. Het half-romantisch misverstand ,
dat aan dit begrip de beteekenis toekent eener uitwissching
van het aanstootelijke , is niet geheel onjuist, doch is de
verschuiving van het ware begrip tot een onwaarheid.
Immers wie in de onwijsgeerige beteekenis des woords van
idealiseeren spreekt , bedoelt een verfraaiing der verschijning ,
waarbij de harde en scherpe kanten zijn afgeslepen en de
minder zichtbare, maaf beminnelijker eigenschappen in
250 HET heroïsche: een hoofdstuk
relief treden. Tegenover de maatschappelijke beschaving in
haar ontaarding staat het natuurlijke leven; en de behoefte
om het onrecht en kwaad der maatschappij te ontvlieden ,
zocht voor het leven natuurlijke modellen aan te wijzen in
een eenvoudigen stand der samenleving, als landvolk en
zwervers. Zoo bestond neiging om deze lieden in tegen-
stelling te zetten met de kultuurmenschen en derhalve het
kwaad , in den kultuurmensch aangetroffen , in den natuur-
lijken mensch te ontkennen. Dit pasklaar maken naar den
smaak van onze wenschen , waarbij de herder tot een jongen
poëet, de landman tot een beminnelijken weldoener wordt
vereenzijdigd , en het schaap blauwe strikjes draagt, is
idealiseeren in de onjuiste aanwending des woords. De
idealiseerende romantist behoeft een onwaarheid om te
vormen een hooger beeld. Hij gaat uit van zijn wensch
en niet van het ideaal, de idee des geheels; hij door-
grondt niet, maar speelt met een begrip. Wat hiervan waar
is, is de behoefte aan hooger beeld; maar de manier,
waarop hij aan die behoefte voldoet, is van alle waarheid
gespeend. Slechts in dit opzicht, dat dit idealiseeren een
behoefte aan hooger beeld veronderstelt, geeft de aldus
toegepaste term „idealiseeren" een aanwijzing tot zuiver
begrip. Het zuivere begrip van „idealiseeren" is: invoegen
in de idee des Geheels.
Waarin bestaat het nu dat het Lot in het verband des
Geheels wordt ingevoegd? Immers in de aanwending ervan
tot de konsummatie des levens. De heroische mensch wendt
het Lot aan tot bereiking van een geestelijk hoogtepunt waarin
het leven zich voltooit.
Een louter passief gedrag laat het lot over ons meester
zijn, waardoor het leven zelf tot het chaotische terugkeert
en de mensch daalt tot de hoogte der zinnelijkheid; ge-
zweept door de indrukken van tegenover hem, en tegen
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 251
zichzelf verdeeld naarmate van de veranderlijke lotskansen
en wisselende koersen der lotsbeschikking. Hier verschijnt
de lijder of passieve figuur, gelijk Spinoza hem in het
derde boek zijner Ethica heeft aangewezen en ontleed.
Maar de „aanwending" is een aktief gedrag, waarbij van
een centrum wordt uitgegaan. Evenzeer als de bouwmeester
verordent de steenen, die te voren onverbonden (chaotisch)
uit de rots gehakt lagen, samen te brengen en tot een
systeem van orde (gebouw), dat uit één princiep gekon-
strueerd is, samen te voegen; aldus het chaotische in-
voegend in verband des Geheels — evenzeer is de heroïsche
mensch een aanwender van het lot, die de chaotische
gevallen en beschikkingen transponeert in een ideale
orde. De wijze waarop hij reageert is niet een verspild
worden door het geval, maar een aanwending om het
hoogtepunt zijns levens te bereiken, gelijk Socrates de gift-
beker dronk, en gelijk Leonidas van het ondervonden verraad
een der verhevenste oogenblikken schiep uit Hellas' historie.
Men ziet: deze aanwending verplaatst het lotgeval uit
het objektieve in de sfeer der subjekts. Niet de loop des
lots, maar zijn waarde wordt veranderd door de aanwezig-
heid van het heroïsche. Het is niet meer een van buiten
aankomende gebeurtenis, maar het is een in den kring van
het heroïsche leven bestaande aanleiding tot edele houding.
Het verraad van Ephialtes is niet meer een chaotisch feit
uit de Grieksche historie, maar is een aanleiding in het
leven van Leonidas tot zijn heroisch gedrag. De giftbeker
is voor Socrates de aanleiding tot zijn geestelijk hoogtepunt.
Dit is: de opname in het verband des Geheels; immers
opname in de orde van het geestes-leven van een heroischen
mensch, uit welk gezichtspunt alsdan het lot zijn toevallig
en chaotisch karakter verliest, daar het nu niet meer loutere
objektiviteit, zinledige toevalligheid is, maar in een hooger
252 HET heroïsche: een hoofdstuk
verband is opgenomen, De wijze waarop deze geestelijke
idealiseering volbfacht is door Cliristus, gelijk zij ook op
die wijze in het eerste Christendom werd geïnterpreteerd
(Evang. van Johannes XVI, 33: ik heb de wereld over-
wonnen) is lichtend als de dag.
Het lot wordt geïdealiseerd door centralisatie. Daar nu
de heroiteit is de redelijkheid als kracht is het niet zoozeer
de klaarbewuste centrale gedachte als wel de heroïsche
persoonlijkheid zelf, die hier als centrale figuur optreedt.
Op hem loopt het geweld dood , de stormen leggen zich
voor hem neer, en de wilde dieren verlaten hun woesten
aard gelijk voor den musiceerenden Orfeus. Door hem
verschuift het aspekt des lots en wordt uit andere gezichts-
hoek gezien; de gebeurlijkheden hebben een centrum ge-
vonden en zijn daardoor uit de zinnelijke toevalligheid in
de orde der eeuwigheid overgebracht. Zoo wordt de schip-
breuk een bestanddeel van de verheerlijking eener helden-
figuur en zoo behoort de giftbeker tot het leven van Socrates.
In dit opzicht is de overwinning van de Idee op den chaos
verkregen : het lot is geïdealiseerd.
Deze zelfde „houding" nu is het, die wij in kunstenaars
en denkers opmerken. Niet slechts naar den inhoud hunner
werken, maar naar den aard van hun geestelijk wezen
beoordeeld, gelijk dit in hun werken blijkt, zijn zij ideali-
seerders van het Lot. Een kunstenaar te zijn , die de adoratie
des Lams kan schilderen gelijk van Eijck, of de dekschildering
in de Sixtijnsche kapel maakt als Angelo; of de lijnen der
werkelijkheid in hun samenloop en eenheid in te zien,
zooals het opperste denken vermag — ziehier een verheffing
der bewustheid, een hoogtestand van geestelijk leven,
waarin de beschavingsgeschiedenis der menschheid een
konsummatie-punt bereikt; daarin verklaart het Lot zich
tot redelijkheid: die hoogten geven zin aan de historie. In
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 253
de heroïsche momenten wordt de historie tot een helden-
drama, terwijl zij in de onbeschaafde volken in de laagte
van het chaotische stil blijft staan.
In deze overwinning van de Idee op den chaos is de geest
vrij geworden van de natuur.
Van uit de gedachte eener idealiseering van het lot,
wordt nu ook het lot van het heroïsche zelf begrepen.
Vermag de heroïsche mensch het lot te idealiseeren, dan
kan de ondergang zijn lot niet zijn. De empirische levens-
loop is geen aanwijzing der ware levenslijn; maar ook
bestaat in de ervaarbare wereld geen wet des ondergangs
van het heroïsche. Alexander de Groote spoedt na zijn
wereldoverheersching zich ten val en Nietzsche wordt krank-
zinnig: doch ziehier de ondergang van het geniale. Daar
het geniale geen volkomenheid heeft en het genie geen
komplete mensch is, is daarin het beginsel van ondergang
vervat; er zijn personen, die wel een heroïsche hoogte
bereikten, doch door overwicht van genialiteit, aan de wet
van het geniale gebonden waren en ten ondergang bestemd,
gelijk Beethoven krankzinnig werd.
Maar de mensch als heroïsche beleeft geen ondergang.
Socrates is niet ondergegaan en vooral Christus niet. De
Griek heeft in zijn noodlotsbegrip den genialen mensch
voor oogen; het is de d^Qig (overmoed) welke hij in zijn
held bespeurt, en om die v^Qig kan de held niet blijven
leven. Zij is een overschrijden van de maat. Oedipus over-
schrijdt de maat daar hij het raadsel der Sfinx oplost;
deze oplossing nu was zijn bewijs der genialiteit. Xerxes,
Ajax, Prometheus zijn allen overtreders van die wet der
matiging, welke aan menschen gesteld is; zij zijn overmatige
kenners en daardoor overmoedigen; maar dit is genialiteit
en geen heroiteit. Mag dus de tragische ondergang voor
254 HET heroïsche: een hoofdstuk
het Helleensch intellekt een wet des levens gebleken zijn ,
dan is het toch niet de heroïsche geestesstaat, welke in
hun oogen hierdoor werd veroordeeld. Maar dat hun tragedie ,
gelijk in Oedipus in Kolonos en in het derde stuk der
Prometheus-trilogie , toch van een herleving na den onder-
gang wist, is een bewijs dat zij in deze helden nog een
ander element dan de overmaat ontdekten: dat andere, het
heroïsche, konden zij niet achten als ten ondergang bestemd.
Het lot der heroiteit beweegt in de richting eener vereeniging
met de Godheid.
De Heroïsche mensch is zelf zijn lot; het lot gaat uit
van zijn eigen aktiviteit, daar het slechts de stof aanbiedt
welke door hem wordt vergeestelijkt. — Toch blijft in elk
leven het chaotische als een onverteerbare rest, een mis-
schien zeer ver verschoven, maar niet vernietigde grens
der heroïsche kracht.
VI.
De psychische geaardheid van het hero-
ïsche: het willen. '
De idealiseering der instinkten.
De volledige mensch en de universeele
houding.
Wij hebben het heroïsche beschreven als een geestelijke
gesteldheid: de geest is Idee, en het geestelijk leven is een
manifestatie der Idee aan den chaos; het geestesleven is
dus in eerste instantie een denken, en bereikt zijn hoogsten
staat in de redelijkheid. Maar de Idee heeft aktiviteit (zij
is tevens Daad) weshalve ook het denken met aktiviteit
begaafd is: de redelijkheid is tevens kracht. De redelijkheid
als kracht is heroiteit.
Hebben wij nu deze kracht beschreven in haar uitwer-
king, er is nog een aanwijzing over haar psychisch karakter
noodig; afgezien van alle uitwerking heeft een geesteskracht
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 255
een zekere psychische geaardheid overeenkomstig haar hoogte
in het geheele geestesplan. Deze hoogte hangt daarvan af
of zij de kracht der zinnelijkheid, der verstandelijkheid ,
of der redelijkheid is. Er zijn drie hoogten van aktiviteit:
brutaliteit, genialiteit, heroiteit. Zoo zijn er drie hoogten
van psychische geaardheid der geestelijke kraclii:
het begeeren;
het streven;
het willen.
Brutaliteit begeert. Genialiteit streeft. Heroiteit wil.
Het spreekt vanzelf dat het spraakgebruik deze benamingen
door elkaar werpt, en dat ook het bezinnend denken geen-
zins eenstemmig is over haar aanwendingen. Maar het
hoofdbelang is hier een juiste onderscheiding van de
momenten vast te stellen, en daarvoor uit het spraakgebruik
een naam te kiezen, welke het meest gepast schijnt. De
benaming is een etiket, maar welks beteekenis toch alleen
wordt verstaan uit den wijn, die daardoor geëtiketteerd
wordt: niet andersom de wijn uit het etiket. Zoo worde
ook hier de zaak verstaan en bepaald, en de benaming niet
uit zichzelf, maar uit deze bepaling begrepen. Dat „begeeren"
voor een lageren staat van aktiviteit genomen wordt dan de
term „willen" is overigens een vaststaande onderscheiding.
In de begeerte overheerscht de negativiteit, het chaotische,
daar de begeerte een reaktie is op een van buiten ons eigen
zielsgebied aangekomen prikkel. De begeerende mensch is
een ongeordende wereld, een chaos. Dit is de psychische
natuur der „brutaliteit".
De verstandelijkheid als kracht begeert niet, maar streeft.
Men kan tegen deze uitspraak niet aanvoeren de des-
organisatie van geniale personen (sexueele uitspatting,
melancholie, neiging tot zelfmoord, zoodat hier de geniali-
256 HET heroïsche: een hoofdstuk
teit of „verstandelijkheid als kracht" wel degelijk met een
chaotische begeerte gepaard ging. Dit gepaard gaan is zeer
mogelijk, maar de genialiteit bestaat niet daarin. De geni-
aliteit streeft, en streven is regeling der begeerte. Evenals
de verstandelijkheid het zinnelijk bewustzijn onder regel
stelt, zoo wordt de begeerte onder regel genomen door de
genialiteit. De geniale aktiviteit is een geregeldheid van
begeerte — in welke geregeldheid de chaotische natuur
van het begeeren bestreden wordt. Want „regel" beteekent
hier de vaste lijn van motief tot doel.
Napoleon's geestes-aktiviteit is niet een heerschzucht als
begeerte; want deze heeft geen verdere strekking dan de
direkte bereikbaarheid, en bepaalt zich tot een opdringen
van eigen voorkeur en besluit aan personen met welke
men in aanraking komt. De begeerte werkt onmiddelijk en
wenscht dadelijke voldoening; de geslachtsbegeerte is hier
een voorbeeld; de zucht naar sterken drank, de begeerte naar
verandering van levensomstandigheden , de zucht om rijk te
worden , de haat — zij alle als begeerte (tenzij door de verstan-
delijkheid geregeld) jagen een onmiddelijke voldoening na.
Maar in het streven wordt dit onmiddelijke, dat niets
anders dan het chaotische is , bestreden en geregeld uit de
gedachte der orde. Dit is de vóóroefening der idealiseering,
gelijk ook het verstand aan den chaos regel oplegt, door
klassificeering en wetsbegrip. Hetgeen nu heerschzucht
heette, wordt een streven naar staatkundige macht, d. i.
naar een orde van zaken overeenkomstig eigen inzicht. Op
deze orde gericht, verbreed tot vastheid van voornemen, met
zedelijke en aesthetische motieven verbonden, is de aard
der heerschzucht zelf veranderd , verbreed , verhoogd , gesteld
onder den regel der algemeenheid en der orde.
De kultuurgeschiedenis geeft deze regeling der begeerte,
van chaotischen toestand tot ordelijk en beraden streven
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 257
overal te zien: zijn niet lionger, dorst, geslaclitsdrift , heb-
zucht, tooizucht, behoefte aan lijfsbescherming, strijdlust,
verkeersbehoefte de instinktieve begeerten, die op hooger
plan gebracht en tot streven geadeld, de beschaving en
historische samenleving hebben geschapen?
De begeerte nu heeft als reaktie een opzicht van aktiviteit,
maar het passieve is daarin overheerschend, daar de uit-
wendige aanleiding en niet het centrum des eigen wezens,
de chaos en niet de Idee hier nadruk heeft.
De aktiviteits-aard van het heroïsche is het willen. Men
bedenke echter dat willen niet „vermogen tot handeling" be-
teekent; doch innerlijke aktiviteit; want het handelen of
overgrijpen in de materieele sfeer volgt het zekerst op de
begeerte en in mindere noodzakelijkheid op het streven;
en bij het willen is deze overgrijping het minst noodzakelijk.
Het kan zijn dat de heroïsche wilsaard zich in werken
ontlaadt — maar daartoe moet de wil zich met begeerte
verbinden. Het willen als zoodanig is alleen innerlijk, het
is de aanname eener innerlijke houding. Om deze reden
wil ook Spinoza onder „wil" niet de begeerte verstaan, waar-
door ons gemoed zich wendt tot of afkeert van bepaalde ob-
jekten , maar de kracht, waarmee de geest waarheid bevestigt
en onwaarheid ontkent ^). De waarheid nu is niet een theore-
tische stelling, maar de wezenlijke inhoud onzer natuur; gelijk
de onwaarheid de onware werkelijkheid is, d.i. de chaos, het
bloot instinktieve. De wil is dus de kracht waarmee het wezen-
lijke (de Idee) zich in het leven verwerkelijkt aan het chao-
tische; het heroïsche in het opzicht zijner psychische natuur.
1) Eth. H. Prop. 48. Schol. ... me per voluntatem affirmandi et negandi
facultatem, non autem cupiditatem intellisere; facultatem, inquam, intellipo,
qua mens quid veriim qiiidve faisum sit, affirmat vel negat, et non cupiditatem
qua mens res appetit vel aversatur.
17
258 HET heroïsche: een hoofdstuk
Terwijl nu in de begeerte (zinnelijkheid) de geest (Idee)
in het objektieve , chaotische , instinktieve als 't ware onder-
duikt, en in het streven (verstandelijkheid) zich weer daar-
boven heft, bevestigt hij zich in den wil, door uitgangspunt
te nemen in zichzelf, centraal bewust, autonoom, uit zich-
zelf heerschend, zelf princiep zijns gedragens zijnde. De
Idee overwint den chaos door te willen.
Hier zijn de instinkten (die in de begeerte hun onbewuste
ordelooze werking oefenden) geïdealiseerd. De chaos wordt
niet ter zijde gesteld. Honger, geslachtsdrift, strijdlust enz.
verdwijnen niet in de redelijkheid, want de Idee moet stof
hebben, waaraan zij zich oplegt, gelijk de beeldhouwer
materiaal noodig heeft. In het hoogere geestesleven, mora-
liteit, aesthese , religie zijn de instinkten door idealisatie
getransponeerd. In de geestelijke liefde is een idealiseering
van de geslachtsdrift, gelijk uit de middeleeuwsch-mystieke
geschriften en liederen kan bewezen worden. Ook honger,
dorst, behoefte aan bescherming kunnen idealistisch ge-
transponeerd worden tot moreele, aesthetische en religieuse
aandoeningen.
Deze idealiseering is mogelijk, daar aan alle geestelijke
krachten ook aan de instinkten een opzicht is van aktiviteit,
en van dit punt uit de verheffing tot den hoogtestand der
redelijkheid kan volvoerd. De instinkten zijn de stof, die
eerst tot de troebele halfbewustheid der begeerten, maar in
hoogste instantie tot de klare bewustheid des willens wordt
overgezet.
De idealiseering geschiedt ook hier door centralisatie:
de Idee als het centrale princiep des levens brengt het
chaotische in haar verband , en idealiseert aldus het instinkt
tot wil. Het willen nu is hier zedelijke imperativiteit, daar
aesthetische eros, elders religieuse verheffing.
De heroiteit begeert niet, streeft niet, maar wil.
VAN HOOGERE LEVENSLEER. 259
Op deze hoogte is de aktiviteit volledig; en ook hier
blijkt de heroïsche te zijn de kompleete mensch. „In hem
woont de volheid van het goddelijke gestaltelijk." Immers:
de mensch uit zijn centrum levend leeft uit het wereld-
centrum: het centrale is aansluiting bij het centrum des
Universums zoodat in het heroïsche een verheffing is tot
eenheid met de Godheid. Deze universaliteit van het heroïsch
karakter werpt de scheidswanden van de empirische wereld-
gesteldheid omver.
De tegenstelling der sexen, maatschappelijke klassen,
natiën, rassen en tijdperken berusten op verschillende ge-
aardheid van de instinkten en behooren dus tot het chaotische.
Deze onderscheiden als scheidswanden te achten , door geen
geestelijke vlucht overstegen ; en de ras- of sexe- of nationale
eigenschappen als de verklaringsgronden te achten van de
menschelijke werken , is een beschouwing welke zich geens-
zins tot de hoogte van het heroïsche verheft. Evenmin als
de instinkten zijn de sexen of rassen uitwischbaar, maar
evenzeer als het willen het instinktieve overwint (niet: uit-
wischt) overtreft in het heroïsche het universeele het parti-
kulaere; en zijn de ras- of sexe- of klasse-eigenschappen
aanleiding tot een universeele houding, die Germaan en
Israëliet, kapitalist en proletarier, man en vrouw vereenigt —
voorzoover zij de heroïsche hoogte hebben bereikt. Deze
waarheid is ten stelligste uitgesproken door een man, wiens
liefde was dat hij Israël en Hellas verbond, en wiens blik
in dezen dieper reikt dan van den Spinozahater Houston
Chamberlain. Ik doel op het Paulinisch woord „hierin is niet
Griek of Jood, dienstbare of vrije, Barbaar of Skyth." De
stelling ware misschien te verdedigen, dat de heroïsche
werken der kultuurgeschiedenis een synkrasie der raseigen-
schappen veronderstellen, daar Hellas uit het Semitisch
oosten, de Germaansche kuituur uit het Oude Testament,
260 HET heroïsche: een hoofdstuk enz.
Israël door Babyion misschien uit het Indo-Germaansch
Indie, de Germaan Goethe uit het Romaansch Italië, Dante
uit Germanië een aansporing ontvangen hebben, zonder
welke de hoogte niet zou zijn bereikt.
Hoe dit ook zij : de heroïsche werken spreken een alge-
meen menschelijke taal , door tegengestelde sexen , rassen ,
tijdperken, klassen, natiën verstaanbaar. Er is een gemeen-
schappelijke trek in hetTao te king, het Johannes-evangelie, de
Bhagavad Gita, Plotinus'Enneaden, de Sufistische leer,Eckharts
Predigten, Spinoza's Ethica — een overstijging van het
nationale in de richting dier algemeen-menschelijkheid, waarin
de Idee den chaos overwint en het instinkt idealiseert.
In het heroïsche willen is ook naar deze zijde de mensch
niet meer fragment, doch geheel.
VII.
De heroïsche werken.
Wij vingen deze studie aan met een woord over de
heroïsche werken. Zij zijn de hoogte-punten der kuituur en
de gedenkteekenen van den menschelijken adel. De geestes-
gesteldheid, welker begrip wij hebben ontwikkeld, is voor-
waarde tot het totstandkomen dezer. De heroische werken
zijn eerst uit het begrip der heroiteit begrijpbaar. Dat een
Faust-tragedie is gedicht, een Johannes-Evangelie geschreven
een Parthenon gebouwd, is begrijpelijk uit den heroischen
geestes-staat. Deze werken reflekteeren de Idee, die de
levensgrond is en wereldgrond, het Eeuwige Centrum, de
Geest. Zij zijn als heroïsch kenbaar aan hun twee afme-
tingen: diepte vereenigd met breedte.
Zij zijn uitingen van het heroïsch enthousiasme.
BOEK-BESPREKING.
Hegei's Encyclopadie der Philosophischen Wissenschaften.
Georg Wilh. Fiedr. Hegel's Encyclopadie der Philo-
sophischen Wissenschaften, etc, für den Akademischen
Gebraucli heraus gegeben von G.J. P.J. Bolland.
Leiden, A. H. Adriani. 1906.
De hoogste eisch die aan wetenschappelijke vorming gesteld
mag worden is: begrip te hebben van het methodische en sys-
tematische der Wetenschap, bedoeld als Philosophie, als zuivere
algemeene encyclopaedische Wetenschap.
Uit gemis van dit altijd en alom lichtgevende begrip tasten
de beoefenaars der verschillende wetenschappen, ook zelfs de
helderst-bewusten onder hen, wanneer zij, tot theoretische
bezinning gekomen, naar het vermoede, doch nooit begrepen,
gemeenschappelijk verband zoeken, dat de bijzondere weten-
schappen te zamen houdt, in het duister. Nadenkende over
beginsel en bedoeling van hun afzonderlijk vak van studie,
begrijpen zij even weinig het onvermijdelijke van de beperkt-
heid en ontoereikendheid der afzonderlijk gestelde principiën,
als hun de ideële band ontgaat die de waarheden van alle weten-
schappen verbindt.
In alle verscheidenheid van bijzondere wetenschappen is er
één : de Philosophie, die als de zuivere algemeene wetenschaps-
262 BOEK-BESPREKING.
leer, het geestelijk verband der wetenschappen is: vinculum
scientiarum. ^).
Pythagoras zou de eerste der Grieksche Wijzen geweest zijn,
die uit bescheidenheid den ouden naam van Wijze weigerde,
en zich met dien van Wijsgeer tevreden stelde. Doch de geleerde
van onze dagen begeert niet eens wijs te worden. Hij is tevreden
als hij ergens aan de peripherie van zijn afzonderlijke weten-
schap werkzaam mag zijn, en richt zijn geest nooit naar de
algemeene Idee, die ook uit het centrum van zijn wetenschap
licht verspreidt.
Het lumen naturale der Rede, door een der geestelijke voor-
gangers der nieuwe wetenschap, Descartes, in de denkende
beschouwing der wereld gebracht, werpt nog maar een matten
schijn op het arbeidsveld der natuurgeleerden.
De specialiseeringen der bijzondere wetenschappen, al meer
uiteenwijkend in allerlei richtingen, hebben ook voor het uiter-
lijke het verband eener algemeene wetenschap der Rede schijn-
baar verbroken. De beoefening der afzonderlijke vakken van
wetenschap, in onbewustheid van het gemeenschappelijk beginsel
en doel der waarheid in een systeem der Idee, het centrum
waarvan elk peripheer streven moet uitgaan, gelijkt op den
arbeid van mijnwerkers in hun donkere schachten: arbeidende
als doelloos voort in alle richtingen, hooren zij zelfs het kloppen
van elkaar niet meer!
De Philosophie is geen bijzondere wetenschap naast andere.
Zij is van alle wetenschap, in 't bijzonder en in het algemeen,
het principieele, het ware; of, zooals reeds Plato gezegd heeft,
„een wetenschap van^iets anders dan van haarzelve én van
de andere wetenschappen."
In de middeleeuwen en lateren tijd was de Philosophie de
1) In zijn rede pro Archia poeta zeide Cicero: Omnes artes quae ad liu-
manitatem pertinent habent quoddam commune vinculum et quasi cognationc
quadam se continentur," en in het derde boek van zijn werk „de Oratore"
schreef hij : „Est ilia Platonis vera vox omnem doctrinam harum ingenuarum
et humanarum artium uno quodam societatis vinculo contineri"
Roger Bacon schreef: „Omnes scientiae sunt connexae et mutuis se fovent
auxiliis, sicut partes ejusdem totius, quarum quaelibat opus suum peragit,
non solum propter se, sed et pro aliis." Geciteerd volgens Boliand's uitgave
van Hegei's Ene. d. ph. W. pag. XXXVI.
BOEK-BESPREKING. 263
dienstmaagd der godgeleerdheid: ancilla theologiae. En nog
wordt zij aan de Universiteit vernederd tot Assciiepoester; of
zij zwerft bekommerd rond als Hagar in de woestijn; of zij is
verstooten en verlaten en van alles beroofd als Hecuba, zij,
moeder van zooveel kinderen.
„Es war eine Zeit", zegt Kant in de voorrede van zijn Rede-
critiek, „in welcher sie die Koningin aller Wisschenschaften
genannt wurde. Jetzt bringt es der Modeton des Zeitalters so
mit sich, ihr alle Verachtung zu beweisen, und die Matrone
klagt, verstossen und verlassen, wie Hekuba: modo maxima
rerum , tot generis notisque potens — nunc trahor exul „inops." —
Ovid. Metam.
De onlangs overleden philosoof Eduard von Hartmann schreef
in denzelfden geest: „Die Philosophie muss im Bewusstsein der
Vertreter der modernen Wissenschaft die Stelle als Koningin
der Wisschenschaft, oder als Wissenschaft der Wissenschaften,
namlich als einheitliche Totalitat und inneres Band des mensch-
lichen Erkenntniss Systems eingeraumt werden," ^)
En een natuurphilosoof van dezen tijd, Ernst Haeckel, zegt,
in overeenstemming met de woorden van Kant en Eduard von
Hartmann en ook in den geest van Plato: „Die voraussetzungs-
lose und furchtlose Philosophie will durch muthige Enthüllung
des „verschleierten Bildes von Saïs" zur vollen Anschaung der
Warhheit gelangen. Die wahre Philosophie darf sich in diesem
Sinne mit Stolz und mit Recht die Königin unter den Wissen-
schaften nennen". '^).
Men heeft de Philosophie als de eerste en voornaamste der
wetenschappen, als Tigonr] onttroond, toen de chaos zich uit-
breidde in de natuur-wetenschappelijke wereld. „Jetzt, nachdem
alle Wege vergeblich versucht sind", zegt Kant, „herscht Ueber-
druss und ganzlicher Indifferentism , die Mutter des Chaos und
der Nacht in Wissenschaften" maar, zoo voegt de Konings-
berger wijsgeer met prophetische helderziendheid toe, „aber
doch zugleich der Ursprung, wenigstens das Vorspiel einer
nahen Umschaffung und Aufklarung".
1) Moderne Probleme. pag. 137.
2) Ernst Haeckel. Die Lebenswunder, pag. 3. Stultgart 1904.
264 BOEK-BESPREKING.
Na den nacht en den chaos breekt de dag aan van het alles
verhelderend begrip.
Een der teekenen, een daad vol beteekenis, is de nieuwe
(5e) uitgave van Hegel's Encyclopaedie , het geniale en ontzag-
lijke ontwerp van het Systeem der Philosophische Wetenschap,
waarbij alle wereldwijsheid betrokken is.
Een kleine eeuw geleden, in Mei 1817 verscheen te Heidcl-
berg de eerste uitgave, „eine neue-Bearbeitung der Philosophie
nach einer Methode, welche wie ich hoffe, als die einzigwahr-
hafte, mit dem Inhalt identische, anerkantt werden wird" (Hegel,
Vorrede). Het werk verscheen in tweeden druk in Mei 1827 te
Berlijn, gedeeltelijk omgewerkt, en vermeerderd niet uitvoerige
exoterische opmerkingen om het voor het alledaagsche verstand
begrijpelijker te maken. De 3^ druk, Berlijn September 1830,
werd ook nog door Hegel verzorgd.
In 4en druk verscheen de Encyclopaedie, vergroot door toe-
voegingen uit dictaten, als VI^ en Vlle deel ^) der „Vollstandige
Ausgabe" van „Hegel's Werke" „durch einen Verein von Freunden
des Verewigten", na Hegel's dood in 1831. De uitgave der
Logica werd verzorgd door Lcopold von Henning, de Natuur-
philosophie door Michelet, de Geestesphilosophie door Ludwig
Baumann.
En nu is de uitgave der Encyclopaedie in 1906 noodig ge-
worden. Prof. Bolland laat het werk voorafgaan door een uit-
voerige voorrede, rijk aan belangwekkende opmerkingen.
De nieuwe verschijning der Encyclopaedie is een allermerk-
waardigst teeken des tijds. De tijdgeest keert daarbij haar
geestesoogen naar het Eeuwige. D. B.
De ontwikkeling der antieke Piiilosofie en religie, in
haren voortgang gesclietst, door Prof. Dr. A. Drews, ver-
taald door Dr. A. H. de Hartog. Amersfoort P.Dz. Veen 1907.
Niet ter inleiding in de Grieksche filosofie is dit artikel in de
Preussische Jahrbücher geschreven, maar ter nabeschouwing
1) Waarvan het Vlle deel eigenlijk twee boekdeelen vormt: VII 1 en VII 2.
Men heeft eerst gemeend de Natuur- en de Geestesphilosophie in één boek-
deel te kunnen vereenigen, doch na de uitgave van het Vlle deel bleek de
stof te omvangrijk.
BOEK-BESPREKING. 265
van de geschiedenis der Grieksciie filosofie in haar geheel. Het
is hier te doen om de grondgedachte, die als een eenheid de
verschillende systemen en standpunten der filosofen verbindt.
Deze grondgedachte nu wordt door den schrijver zoo bepaald
dat het hoogtepunt van het Grieksche denken komt te liggen
in het Neo-platonisme „het toppunt dat men tot nog toe ver-
keerdelijk in de systemen van Plato en Aristoteles gezocht
heeft." De voorrang dien Plotinus boven Plato hebben zou, is
gelegen in zijn erkenning van den absoluten geest, terwijl
Plato niet verder dan tot de objektiviteit des geestes, het
systeem der ideëen doordringt.
Bij Plato, meent de schr. ligt de subjektiviteit des begrips
met de objektiviteit verward dooréén ; hoe het kennis-theoretisch
begrip tegelijk de waarde van Objektieve idee heeft is voor Plato
niet aanwijsbaar, (daar hij niet van de Idee zelve maar van het
denken uitgaat).
Het komt mij voor dat de schr. in deze beschouwing te zeer
den rijkdom der Grieksche gedachte bepaald naar één hulplijn
welke hij door de historie trekt. Daar het hem om de absolute
idee te doen is, wil hij aan deze ook in de Helleensche filosofie
de opperste waarde toekennen, en vraagt niet of de totaal-
waarde van het platonische denken misschien grooter is dan
van het Neo-platonisme; maar in hoeverre de absolute idee is
benaderd. Deze waardemeter komt mij voor de Helleensche
filosofie niet aannemelijk voor en het resultaat der waarde-
bepaling: Plotinus boven Plato, evenmin. Dit neemt niet weg
dat het artikel, om zijn vastgehouden hoofdgedachte en rijkdom
van stof hoogst interessant is, en inlichtend over het Grieksche
denken en gevoelen vooral in het Helleensche tijdvak.
B. D. H.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Zeitschrift für Philosophie uud philosophischc Kritik.
(Dr. L. Busse; Leipzig Voigtlander).
Bd. 129 Heft 2.
A. Oelzelt-Newin , Die unabliangigen Realitaten.
W. Schallmaier, Auslesc beim Menschen.
A. Meinong, Ueber die Stellung der Gegenstandstheorie iin
System der Wissenschaften II.
Bd. 130 Heft 1.
A. Meinong, Ueber die Stellung der Gegenstandstheorie etc. III.
Robert M. Wernaer, Das asthetische Symbol.
Karl Groos, Beitrage zur Problem des „Gegebenen".
, Archiv für Philosophie.
(L. Stein; Berlin, Reimer).
I. Abteilung (Archiv. für Geschichte der Philosophie).
Bd. 20 Heft 2 (N. F. XIII, 2).
K. Joel , Die Auffassung der kynischen Sokratik II.
H. Gomperz, Zur Syllogistik des Aristoteles.
W. Capelle, Zur antiken Theodicee.
P. Hadelin Hoffmann, La Synthese doctrinale de Roger Bacon.
II. Abteilung (Archiv für Systematische Philosophie).
Bd. 12 Heft 4.
Graf Keyserling, Ein Beitrag zur Kritik des Glaubens.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 267
Frischeizen-Köhler, Ueber d. Grenzen der Naturwissenscliaftlichen
Begriffsbildung.
Maria Joachimi-Dege, Das Wesen des menschlichen Seelen- iind
Geisteslebens I.
Skala, Zum „Kritischen Idealismus".
Seligmann, Der ökonomische Güterwert als Wille zur Arbeit I.
Petronievics , Ueber die Wahrnemung der Tiefendimension I.
Vierteljahrsschrift für WissenschaftUche Philosophie and
Soziologie. (Paul Barth ; Leipzig , Reisland).
31 Jahrg. Heft I (Marz 1907).
Richard M. Meyer, Der Ursprung des Kausilitatsbegriffes.
Kurt Geissler, Das Willensproblem.
Georg Wernick, Der Wirklichkeitsgedanke.
Paul Barth, Die Geschichte der Erziehung in soziologischer
Beleuchtung VI.
Kantstudien. (Vaihinger und Baueh; Berlin Reuther
und Reichard).
Bd. XI Heft 3, 4.
W. Trost, Kants Teleologie.
A. TumarKin, Zur transcendentalen Methode der Kantischen
Aesthetik.
R. Eucken, Ein neues Buch über Fichte.
E. Sünger, Kants Auffassung von der Bibel.
A. Messer, Die Philosophie im Beginn des XX Jahrhunderts.
W. Reinecke, Eine französische Huldiging an Kant.
I. Zahlfleisch, Zu Kants Kr. d. r. Vern. 651 (Kehrbach im Zus.
d. Systems.
Philosophisches Jalirbuch (Gutberlet; Fulda, Aktiendrukkerei).
Bd. XIX Heft 4.
Gutberlet, Eine Ethik des freien Wollens.
Klimke, der Instinkt.
Stehle, Die Phantasie und ihre Tatigkeit (Schluss).
268 INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Revue Philosophiquc de la France et de VEtranger
(Ribot; Raris, Alcan).
Décembre 1906 (31 Année, No. 12).
A. Naville, La morale conditionelle.
Dugas, La fonction psychologique du rire.
Luqiiet, Logique rationelle et psychologisme.
Egger, Une illusion visuelle.
Richard, Les obscurités de la notion sociologique de l'histoire.
Janvier 1907 (32 Année, No. 1).
J. J. van Biervliet, La psychologie quantitative.
A. Bertrand, Esthétique et psychologie.
A. Bayet, Sur la distinction du normal et de palliologique en
sociologie.
J. Segond, quelques publications récentes sur la morale.
Février 1907 (32 Année, No. 12).
H. Robet, Un Métaphysicien amcricain contemporain, S. Royce.
J. J. van Biervliet, La psychologie quantitative.
F. Le Dantec, Methodes artificielles et naturelles.
Revue de Philosophie (Peillaube; Paris, Chevalier et Rivière).
Décembre 1906 (6 Année, No. 12).
G. Domet de Vorges, Dieu infini.
A. D. Sertillanges, La Connaissauce de Dieu.
N. Vaschide et R. Meunier, La mémoire des rêves et la mémoire
dans les rêves II.
A. Veronnet, La matière, les ions, les électrons.
G. Cazals, Une conception nouvelle de la personnalité.
G. de Pascal, Revue critique de Sociologie.
Janvier 1907 (9 Année, No. 1).
J. Grasset, La fonction du langage et la localisation descentres
psychiques dans le cerveau.
Ch. Boucand, L'être et l'amour.
A. Veronnet, La matière, les ions, les électrons II.
J. Lebreton, L'infinité divine depuis Philon jusqu'a Plotin.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 269
Mind (Stout; London , Williams and Norgate).
New Series, No. 61.
H. Rutgers Marshall, The time Quality.
H. A. Prichard, A Criticism of the Psychologist's Treatment of
Knowledge.
C. Cator, The Structure of Reality.
R. F. A. Hoernlé, Image, Idea and Meaning.
T. M. Forsyth, The Gonception of the Unknown in English
Philosophy.
Proceedings of the Aristotelian Society (London, Williams &
Norgate).
New Series Vol. VI).
H. Rashdall , Causality and the principles of historical evidence.
Sh. H. Hodgson, Teleology.
G. E. Moore, The nature and reality of objects of perception.
J. Solomon, Is the Conception of Good undefinable?
T. P. Nunn, The aims and achievements of scientific method.
F. Tavani, On a certain aspect of reality as intelligible.
F. B. Jevons, Timelessness.
Schiller, Bosanquet & Rashdall, Symposium, can logic abstract
from the psychological conditions of thinking?
G. D. Hicks, Sense presentation and thought.
G. F. Stout, New-Kantism as represented by Dr. Dawes Hicks.
G. D. Hicks, Reply to Dr. Stout.
BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE
LOGICA BIJ HEGEL EN BIJ DE
NIEUWERE DUITSCHE
LOGICI.
DOOR
Dr. B. FADDEGON.
I.
Voornemens over eenige belangrijke plaatsen in Hegels
kleine logica (eerste deel der encyklopaedie) te spreken
in anderen geest dan waarin de Nieuw-Hegelsche school
ten onzent dit gewoon is, acht ik het noodig, een paar
algemeene opmerkingen aan deze detail-studie te doen
voorafgaan en wel over de beide punten: welke beteekenis
we aan de Hegelsche wijsbegeerte hebben toe te kennen,
en van welken aard de zoogenaamde moeilijkheden dezer
leer zijn.
Aanstonds tot dit tweede punt weder terugkeerende, wil
ik thans alvast bekennen, dat de moeilijkheden in Hegels
geschriften mij geenszins van zulk een karakter schijnen te
zijn, dat daaruit alleen het gemis van belangstelling, zoo
langen tijd er door ondervonden, voldoende verklaard kan
worden; nog minder zijn de moeilijkheden zoodanig, dat
een overwinnen ervan ons een recht zou geven, om op-
is
272 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
anderen, die hun geestesarbeid op elders liggende, vaak
geenszins gemakkelijker problemen hebben gericht, met
een zekere vergevende meewarigheid neer te zien.
Maar er is iets van meer gewicht: Hegel te begrijpen,
hem te kunnen volgen, zich in zijn boeken thuis te gevoelen,
wil volstrekt nog niet zeggen, door hem overtuigd te worden.
De erkenning van Hegel te kunnen leeren, veel van hem
te kunnen leeren, sluit volstrekt niet in, Hegel voor de
wijsbegeerte te verklaren; Hegels verdiensten te kunnen
waardeeren, staat volstrekt niet daarmee gelijk, dat men de
hoofddenkbeelden zijner leer, als bijv. de dialectische ont-
wikkeling van zijn categorieën-cirkel, zou kunnen aanvaarden.
Inderdaad bestaan er, meen ik, hedendaagsche richtingen
van wijsgeerig denken, van welke meer vrucht voor de
toekomst van ons geestelijk leven mag verwacht worden,
dan van de Hegelsche school. Mogen we daarom al dank-
baar zijn, dat Hegel uit het stof der boeken ten onzent
wederom tot een levende macht en tot iets meer (ver-
trouwen we) dan een roerige beweging is „opgeheven";
mogen we al hopen, dat van deze groote daad, Hegel in
ons land te doen herleven, althans zooveel blijve bestaan,
dat de studie van dezen denker een nimmer ontbrekend
bestanddeel zal worden van de wijsgeerige studie aan onze
Hoogescholen — geenszins zou ik daaraan zulk een over-
heerschende en uitsluitende plaats verzekerd willen hebben,
als Hegelsche redelaars misschien „zonder het te zeggen,
toch zeggen," dat ze eraan wenschen toegekend te zien.
Afgescheiden van de vraag, welke beteekenis de Hegelsche
wijsbegeerte voor de wijsgeerige vorming in 't algemeen
heeft en welke plaats daarom bijv. hem in het Hooger
Onderwijs dient te worden ingeruimd, zeker is het, dat
Hegel in een geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte niet
alleen een breede plaats moet innemen, maar ook dat zijn
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 273
geschriften zich zeer wel als een inleiding tot die geschie-
denis laten gebruiken.
Op een drietal gronden laat deze groote beteekenis, aan
Hegel toegekend, zich rechtvaardigen: 1. zijn stelsel is een
der laatste groote en oorspronkelijke pogingen tot een alles
omvattend wijsgeerig systeem, 2. het historisch karakter zijner
leer, 3. de invloed, er door en op de latere wijsbegeerte en
op de geestes-wetenschappen uitgeoefend.
Op blz. 13 van zijn werk over Die Grenzen der natur-
wissenschaftlichen Begrijfsbildung (\902) schrijft H. Rickert :
„De moed des wetens is ons nu eenmaal gebroken,
althans de moed in dien zin, als Hegel hem bezat. Ken-
nis-theorie is voor ons een gewetenszaak geworden en we
willen naar niemand luisteren, die verzuimt zijn gedachten
door haar te rechtvaardigen. Misschien zal dit aan latere —
en gelukkiger — tijden voorkomen als een teeken van
zwakte 1"
Maar als om den lezer weder op te beuren , voegt hij op
blz. 14 hieraan toe: „Ook onze weg moet ten slotte tot
een omvattende levens- en wereldbeschouwing leiden. Dit
is een taak, waaraan geen tijd zich mag onttrekken."
Eenheid van levens- en wereldbeschouwing, met andere
woorden: systeem, stelsel, dit is ten slotte, wat als ideaal
allen wetenschappelijken arbeid moet bezielen. De vraag, aan
welke eischen onze wetenschappelijke redeneeringen moe-
ten voldoen , een onderzoek naar ons oordeelen, moge onont-
beerlijk zijn — het ideaal van een gesloten stelsel moet
ons even goed voor den geest staan, wil alle wetenschap-
pelijke arbeid niet ijdel worden. Even goed als in de ethiek
het plichtbesef eenerzijds een punt van uitgang vormt,
maar ze toch anderzijds het begrip van een Hoogste Goed
tot aanvulling behoeft, aldus ook verlangt onze logica het
Ideaal des Systeems.
274 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
Zulk een ideaal nu somwijlen naar menschelijke krachten
of liever met de krachten van het genie te zien uitgevoerd,
vermag een reeks van nakomers den noodigen moed te
geven, om den moeilijken weg verder te gaan. Plato en
Aristoteles zijn in de oudheid tot zulk een geheel opge-
stegen; maar hoeveel belangrijker, hoeveel inniger nog tot
onzen geest sprekend, zulk een ideaal wederom te zien
geteekend door eenen, die en door omvang van kennis en
ook door zooveel eeuwen van historische wereld-ervaring
boven de Oudheid verheven, slechts door een betrekkelijk
kleine klove van ons, twintigste-eeuwers , gescheiden
staat !
Maar behalve het feit, dat het Hegelsche stelsel een der
laatste , zoo niet de laatste , grootsche poging geweest is ,
om stormenderhand het ideaal onzer wetenschap, Het Stelsel,
te grijpen, ook de wijze, waarop het beproefd werd, en de
invloed, dien het ondanks alle uiterlijke verguizing op het
Europeesche geestesleven is blijven oefenen, maken het voor
ons gewichtig.
Een der meest in het oog vallende eigenaardigheden van
het Hegelsche stelsel toch is, gelijk meermalen werd opge-
merkt, de groote beteekenis, die voor haar de geschiedenis
bezit. Datgene verder, waardoor vooral de historie zich van
de natuurwetenschap onderscheidt, is de omstandigheid,
dat naast verklaring hier bovenal beoordeeling, appreciatie,
op den voorgrond treedt. Dit beoordeelende, teleologische
karakter is ook aan de Hegelsche wijsbegeerte in hooge
mate eigen. Men kan zelfs in zeker opzicht den categorieën-
cirkel niet als een in zich zelf terugkeerende lijn beschouwen,
maar als eene in één richting voortschrijdende, en hem
aldus opvatten als een opklimmende waardeschaal. En of-
schoon deze beschouwing van Hegels leer slechts ééne
zijde van het stelsel is, toch is het niettemin een belang-
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 275
rijk feit, dat het een zijde is. Zoo zegt Hegel in de tweede
alinea van § 159 der Encyklopaedie:
„Terwijl het begrip de waarheid is gebleken van zijn en
wezen, welke beide in 't begrip als in hun grond zijn
teruggekeerd, aldus heeft het zich omgekeerd ook uit het
zijn als uit zijn grond ontwikkeld. De eerste zijde van deze
voortbeweging kan men beschouwen als een „zich verdiepen"
van het zijn in zich zelf, waarvan 't innerlijke door deze
voortschrijding is onthuld; de tweede zijde is te beschouwen
als te-voorschijn-koming van het meer volkomene uit het
onvolkomene."
Nog in andere opzichten komt het historisch karakter
van de Hegelsche wijsbegeerte uit; men behoeft slechts te
denken aan de groote beteekenis, die de geschiedenis der
wijsbegeerte voor dit stelsel zelf bezit. De beoefenaar van
dit laatste is daardoor telkens genoodzaakt, naar vroegere
denkers terug te grijpen; en ook als zoodanig hebben zijn
geschriften ongetwijfeld groote waarde voor het wijsgeerig
onderwijs.
Wat eindelijk Hegels invloed betreft op de geestes-
wetenschappen, wil ik in plaats van de bewijzen, hiervoor
gewoonlijk aangevoerd ^) , een voorbeeld aanhalen uit een
gebied, waarmee ik indertijd door mijn academische studie
van nabij kennis heb gemaakt.
Wie de geschriften der laatste jaren over de vergelijkende
Indo-Europeesche taalwetenschap gevolgd heeft, zal daar
den naam Hegel zeker nimmer ontmoet hebben; men is
geneigd te zeggen, dat van wijsgeerigen kant alleen Hum-
boldt, Herbart en Wundt hier eenigen invloed hebben ge-
oefend. En ook wanneer men de weinige en hoogst beknopte
plaatsen , waar van taal sprake is , in Hegels Encyclopaedie
1) Vgl. E. Bernheim, Lehrbuch der historischen Methode, 1894, biz. 531, en
W. Wallage, Prolegomena to the study of Hegei's Philosophy, 1894, Ch. II.
276 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
Opslaat, zou men hier allerminst eenigen invloed verwachten.
Bovendien is Hegel in dit opzicht nog geheel van anderen,
voornamelijk van Humboldt afhankelijk ; ook in diens meening,
dat de taai-ontwikkeling slechts valt in praehistorischen tijd ,
terwijl met den aanvang der beschaving tevens een geleidelijk
verval der taal een aanvang neemt. „Hetschijnt (zegt Hegel,
Encykl. § 459, einde alinea 2), dat de taal der beschaafdste
volkeren de onvolkomener grammatica; en dezelfde taal bij
een onbeschaafder toestand van een volk een volkomener
spraakkunst heeft dan bij een meer beschaafden." Overigens
kan men deze geheele meening moeilijk uitsluitend aan
Humboldt en Hegel toekennen; ze is niet anders dan het
uitvloeisel geweest der gangbare overschatting van de beide
klassieke en geringschatting der moderne talen.
Schijnt het dus op het allereerste gezicht, dat Hegel op
de taaistudie in 't geheel geen invloed heeft gehad, 'zoo
blijkt bij nader toezien toch juist het omgekeerde 't geval.
Doordat namelijk de verdienstelijke taalgeleerde Schleicher,
de dialectische trichotomie in de taalontwikkeling heeft
trachten aan te wijzen ^), heeft zich de invloed van Hegel
ook in de moderne taalbeschouwingen doen gevoelen, zoo-
wel in de taai-classificaties, die men in geografische werken
pleegt aan te treffen, als ook in de hoofddenkbeelden der
Indo-Europeesche taaivergelijking.
Het boek van Otto Jespersen, Progress in Language,
in 1894 verschenen, stelt zich ten taak beide denkbeelden
1) Schleicher onderscheidde daarbij een „wortel-isoleerend," een „aggluti-
neerend" en een „flecteerend" stadium. Hij omschrijft deze aldus (Sprachvgl.
Unters., l, 10): „War das erste die differenzlose identitat von beziehung und
bedeutung, das reine ansich der beziehung, das zweite die differenzierung in be-
ziehungs- und bedeutungslaute — das heraustreten der beziehung in ein ge-
sondertes, lautliches dasein für sich — so ist das dritte das aufheben jener
differenz, das sich zusammenschliessen derselben, die rücitkehr zur einheit,
aber zu einer unendlich höheren einheit, weil sie aus der differenz erwachsen,
diese zu ihrer voraussetzung hat und als aufgehoben in sich befasst."
Bij HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 277
te bestrijden, zoowel de voorstelling van een voortgaande
taalontaarding in de historische periode, als ook de tricho-
tomie in taai-ontwikkeling van wortel-isoleering uit door
agglutinatie tot flectie. En ofschoon men gewis meer en
meer zal inzien, dat de drieledige taai-classificatie voorbarig
is geweest en men hier langs empirischen weg verder
moet komen, evenals op het gebied der descriptieve natuur-
wetenschappen, zoo is het anderzijds toch de vraag, als
men bijv. let op de uitingen van B. Delbrück, Grundfragen
der Sprachforscliung, 1904, blz. 113 vgg., of men in de
Indo-Europeesche linguistiek het denkbeeld dezer drie
stadiën zal opgeven.
In zijn Prolegomena to the stady of Hegel's Philosophy
heeft W. Wallage reeds als allereerste hoofdstuk gekozen:
Why Hegel is hard to understand. En hij geeft daar een
verklaring van, die alle schuld van Hegel af en op den
beoefenaar wentelt.
Ik twijfel er aan, of Wallace's verklaring juist is en of
de „uncertain latitude of meaning" door hem aan de taal
en de uitdrukkingswijze van den lezer toegeschreven, niet
met evenveel recht aan Hegel kon verweten worden. En in
verband daarmee vraag ik me af, of Wallace niet al te ver-
goelijkend Hegel beoordeelt, wanneer hij (op blz. 11 noot)
opmerkt, dat hij het „al te prozaïsch" zou vinden te willen
[ ontkennen, dat onder de oppervlakte van het woordspel
zich een diepere gedachte telkens verbergt.
In plaats van Hegels moeilijkheid uitsluitend of voor-
namelijk te wijten aan een geestes-traagheid zijner lezers,
zou ik het feit, dat Hegel zoolang vergeten kon worden,
liever toeschrijven aan het zich verbrokkelende en in bizon-
derheden zich verliezende denken der negentiende eeuw.
Met andere woorden, niet de noodige geesteskracht, maar
278 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
de vereischte belangstelling en sympathie ontbrak den geesten.
Gemis aan belangstelling had noodwendig gemis aan begrip
ten gevolge; de algemeene afkeer van wijsgeerige bespiegeling
bracht van zelf mede onverschilligheid en minachting voor
hem, in wien dit streven naar eenheid van denken het
sterkst had geleefd; leidde er van zelf toe dat, hetgeen zwak
en vergankelijk bij hem was, in den breede werd uitgemeten.
Eerst wanneer deze noodige ontvankelijkheid van den
geest is gevonden, lossen de technische moeilijkheden van
Hegels werken zich voor den geduldigen en doorzettenden
lezer gestadig op. Het groote aantal termini, die hij in
bepaalden, eigen zin heeft geijkt, termen als Dasein,
Existenz, Wirklichkeit, Begriff ; concret, abstract ; unrnittelbar,
bemittelt, unmittelbar geworden; aufgehoben; negative
Beziehung auf sich; enz. houden op, dan langer verbijs-
terend te werken. De vaak gecompliceerde bouw der
zinnen, het schoolsche en formuleachtige der uitdrukking,
kunnen voor een lezer, die er niet tegen op ziet, hier en
daar een moeilijke passage voor zich te vertolken of in
eigen woorden te omschrijven, zeker geen onoverkomelijke
hinderpalen vormen.
Behalve de taal en de vorm , biedt echter ook de gedachte-
gang vaak moeilijkheden aan van zulk een aard, dat ze,
naar het mij voorkomt, niet aan den lezer, maar inderdaad
den schrijver moeten geweten worden.
Ofschoon de dialectische gedachtegang, als aan ééne zijde
het karakter eener opklimmende ontwikkelingsleer ver-
toonende , tal van problemen voor ons heeft gesteld en er
zelf een voorloopig antwoord op heeft gegeven , zoo is
het toch de vraag, of we dien dialectischen denkgang,
in de eigenlijke beteekenis, die we er naar de strekking
van Hegels systeem aan dienen toe te kennen, kunnen
laten gelden.
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 279
Zelfs al konden we aan den geheelen dialectischen cate-
gorieën-cirkel met zijn voortgang door thesis, antithesis en
synthesis iets meer dan een louter antiquarische waarde
toekennen — zelfs dan nog voelen we in de uiteenzetting
van dezen trichotomischen voortgang zoo vaak vAllekeur,
stroefheid en inconsequentie, dat we weliswaar den draad
niet kwijtraken , maar toch allerminst ons overtuigd gevoelen.
En sterker nog wordt dit gevoel van willekeur, wanneer
we, leerlingen en volgelingen van Hegel naast het origineel
leggende, telkens nieuwe verschuivingen en wijzigingen
zien aangebracht en aldra na eenige oefening ons zelf
eveneens tot zulke veranderingen in staat gevoelen.
Wanneer dit stelsel inderdaad in de rede ligt (zoo dringt
het zich aan mij op), dan behoorde het een karakter van
innerlijke symmetrie en harmonie ook volkomen te bezitten,
ja zelfs in het aantal der onderverdeelingen zouden we
wenschen, dat op het gebied der logica ook orde bestond.
We zien nu, dat in Hegels kleine Logica^) (Encykl.
§ 83) de drie hoofdafdeelingen der logica met de Romeinsche
cijfers I, II, III, zijn aangeduid; de onderverdeeling dezer
drie deelen wordt vervolgens aangegeven met de hoofd-
letters A,B,C', de daarop volgende verdeelingen meta, 6, c;
de daarop volgende met a, p, y.
In de wezensleer (II) vinden we verder volgens Hegels
eigen aanduidingen de volgende verdeeling:
A. Das Wesen als Grund der Existenz.
a. Die reinen Reflexionsbestimmungen.
a. Identitat — ^. Unterschied — y. Grund.
h. Existenz.
c. Das Ding.
1) Om den gedachtegang van mijn opstel niet te ingewikkeld te maken,
moet ik (tot mijn spijt) mij hier, evenals elders, onthouden van een ver-
gelijking met Hegels groote logica en uiteenzettingen zijner volgelingen.
280 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
a. Eigenschaften — /?. Materien — y. Materie und Form.
B. Die Erscheinung.
a. Die Weit der Ersclieinung.
b. Inlialt und Form.
c. Das Verlialtniss.
a. Das Ganze und die Tiieile — /?. die Kraft
und ihre Aüsserung — y. das Innere und das
Aüssere.
C. Die Wirlclichi^eit.
a. Möglichi<eit — /?. Zufalligkeit — y. Notii-
wendiglceit.
a. Substantialitats-Verlialtniss.
b. Kausalitats-Verhaltniss.
c. Die Wechselwirlcung.
Tegen deze geiieele categorieën-classificatie laten zich
uit een oogpunt van symmetrie verscheidene bezwaren in
't midden brengen. Vooreerst zou men de onderverdeeling
van „C. die Wirklichkeit" aldus wenschen:
a. Möglichkeit.
b. Zufalligkeit.
c. Nothwendigkeit.
a. Substantialitats-Verhaltniss — /?. Kausalitats-Ver-
haltniss — y. Die Wechselwirkung,
waarbij dus deze drie laatste categorieën als onderverdeeling
van de noodzakelijks-categorie voorkomen. Maar behalve dat
men zich verwondert, waarom Hegel zelf zulk een rang-
schikking niet door de keuze zijner letters heeft aangeduid,
blijft men in dit aldus verkregen schema de vergeefsche
poging voelen, om de 6 laatste categorieën van Kants
twaalfledige tafel in 't eene ledige vakje „C. Wirklichkeit"
onder dak te brengen. De categorie „noodzakelijkheid" ver-
krijgt bij deze wijziging, uit een oogpunt van symmetrie,
een onevenredige zwaarte tegenover de beide voorafgaande.
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 281
Soortgelijke bezwaren doen zich ook tegen de rest van
het schema gelden. De categorie „die Welt der Erscheinung"
is weinig anders dan een vak-vulling. De categorie Aa „die
reinen Reflexionsbestimmungen" geeft aanleiding tot een
«, /?, 7; eveneens Ac „das Ding." Waarom blijft Ab „die
Existenz" zoo eenzaam staan? En waarom keert ze dan
later weer als hoofd-categorie B „die Erscheinung" terug,
zoodat het tusschengeplaatste „Ding" een ware sta-in-den-
weg wordt? Waarom komt „Materie und Form" Ac 7 later
nog eens als „Inhalt und Form" terug? ^)
Als een ander voorbeeld van inconsequentie of althans
van wantrouwen wekkende rekbaarheid noem ik Encykl.
§ 85. „De logische categorieën in 't algemeen kunnen als
definities van het Absolute, als de metaphysische definities
Gods, worden beschouwd; meer bizonder slechts de eerste
eenvoudige categorie eener sfeer, en dan de derde, daar
deze den terugkeer uit de differentie tot de eenvoudige be-
trekking-op-zichzelf uitmaakt". Hiermee is te vergelijken
§ 87, waar de „tweede definitie van 't Absolute" wordt gege-
ven, „dat het het Niets is." Het niets is echter een tweede
categorie eener sfeer, nam. categorie ,<? van sfeer I. A. a.
En verder § 194, waar de definitie gegeven wordt „het
Absolute is het object" , ofschoon het object of 't objectieve
begrip weer een categorie is van tweeden aanleg (III B).
Van meer belang echter is de stroefheid, waarmee de
Kantsche oordeelsclassificatie van 4X3 oordeelsvormen
onder den trichotomischen vorm is ingedeeld ^). In den
1) H. LoTZE, Geschichte der deutschen Philosophie seit Kant, Diktate aus
den Vorlesungen, 1894, Iaat zich in dezer voege over de wezensleer uit: „Es
ist nicht zu leugnen, das Hegel ganz besonders in dieseni Buch dieselben
Gedanken in vielfach verschiednen Formen wiederholt und selbst manche
irrige Ansichten, die bloss in der Geschichte der Philosophie entstanden sind,
als notwendige Glieder der dialektischen Entwicklung des Absoluten be-
handelt."
2) We komen hierop in 't vervolg van 't opstel nog terug.
282 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
Zusatz van § 171 merkt Hegel namelijk op, dat de oor-
deelsvormen in hun ontwikkeling wederom denzelfden voort-
gang moeten vertoonen, als die door de hoofdrubrieken
zijn (qualiteit) , wezen (reflectie) en begrip wordt aangeduid.
Maar, wordt door hem opgemerkt, in de wezensieer is de
„spiegeling" typisch , derhalve krijgen we van de wezens-
oordeelen een dubbel drietal, het drietal der reflectieoor-
deelen (d. w. z. oordeelen met praedicaten, die een betrek-
king aanduiden als nuttig, zwaar, enz., en vervallende in
't singuliere, het bizondere en het algemeene oordeel) en de
zoogenaamde noodzakelij kheidsoordeelen (categorisch oordeel
enz., uitdrukkende een betrekking tusschen genera en species).
De lezer had zeker wel recht te vernemen, waarin deze
spiegeling tusschen de reflectieoordeelen en de noodzake-
lijkheids-oordeelen bestaat!
De laatste opmerkingen hebben me reeds aan de grenzen
van 't bizondere onderwerp mijner studie gebracht: Hegels
behandeling der traditioneele logica en wel inzonderheid
zijn bespreking van de denkwetten, van 't oordeel en de
sluitrede.
Ofschoon de vooruitgang der wetenschappen in de 19e
eeuw vooral op het gebied der bizondere wetenschappen,
met name op dat van de natuurstudie plaats greep, noch-
tans heeft er in de onderdeden der wijsbegeerte niet ge-
heel en al stilstand geheerscht; en ook in de behandeling
der logica valt vooruitgang waar te nemen. Vooreerst gaf
de ontwikkeling der natuurwetenschap zelf aanleiding tot
een onderzoek harer methode, een vak van studie, dat men
somwijlen met den naam inductieve logica pleegt aan te
duiden. Doch ook aan de schoollogica was het niet langer
gegund in de oude gedaante voort te bestaan. De ontwik-
keling greep hier in tweeërlei richting plaats. Deels zocht
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 283
men op het voorbeeld van Hamilton de geheele syllogis-
tiek terug te brengen tot een rekenen met begripsomvan-
gen ; het oordeel werd daarbij , op de wijze van een alge-
braïsche vergelijking, beschouwd als een gelijkstelling van
aequipollente begrippen, hetgeen bereikt werd door ook het
praedicaatsbegrip te quantificeeren ; de sluitrede werd daarbij
beschouwd (als bij de oplossing van meerdere algebraïsche
vergelijkingen) als de „eliminatie" van een gemeenschap-
pelijken derden term, waardoor de beide overige termen
met elkander in verband worden gebracht en hun omvangs-
verhouding wordt vastgesteld. Ofschoon zich niet laat ont-
kennen, dat het syllogistisch redeneeren in zulk een alge-
braïsch formuleschrift kan worden omgezet, zoo blijkt deze
richting toch overigens niets dan een zinledig en overbodig
geknutsel te zijn.
Behalve de richting van Hamilton laat zich in de nieuwere
logica ook de teleologische van Lotze en Sigwart onder-
scheiden. Daar Sigwart in tijd de jongere is en zijn uiteen-
zettingen vaak de voorkeur verdienen, zal ik mij in het
volgende hoofdzakelijk tot een tegenstelling tusschen Hegel
en Sigwart bepalen en trachten, daarbij gronden te geven voor
mijn meening, dat een Nieuw-Hegelsch stelsel, dat op de
hoogte van zijn tijd wil zijn, inderdaad een dieper ingrijpende
omwerking van het oorspronkelijke diende te geven, dan
vele Nieuw-Hegelianen zich bewust schijnen te zijn.
II.
Drie onderwerpen uit de traditioneele logica heb ik ter
bespreking uitgekozen : de leer der denkwetten, van 't oor-
deel en der sluitrede. Zooals uit het volgende blijken zal,
hangen deze onderwerpen zoodanig samen, dat men eener-
zijds in de schoolsche behandeling der logica de denkwet
284 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
der identiteit als grondslag heeft willen beschouwen van
't oordeel, terwijl anderzijds de denkwet van den toereikenden
grond inderdaad de basis van het syllogisme uitmaakt.
De bespreking dezer drie punten kan daardoor een samen-
hangend geheel vormen. Daarentegen heb ik de leer van
het begrip onvermeld gelaten, daar deze voor een ver-
gelijking tusschen Hegel en Sigwart geen voldoende aan-
knoopingspunten bood.
De beschouwingen van Hegel nu, waarmee we ons zullen
bezighouden, komen voor op twee verschillende plaatsen
in zijn Encyklopaedie. De leer der denkwetten wordt be-
sproken in de eerste onderafdeeling der eerste afdeeling
van de Wezensleer (II A a); de leer van oordeel en
syllogisme in de tweede en derde onderafdeeling van de
eerste afdeeling der Begripsleer (III A 6 en c).
Verder moet opgemerkt worden, dat de denkwetten en
ook oordeel en sluitrede bij Hegel meer als ontologische
beginselen dan als grondregels van het bewuste denken
zijn te beschouwen. (Vgl. o. a. Encykl. § 162 alinea 2,
§ 166 Zusatz laatste helft). Toch behoeft deze omstan-
digheid ons niet te verontrusten; immers al bevinden zich
Hegels beschouwingen over denkwet, oordeel en sluitrede
nog op het gebied der logica, als in een „schimmenrijk,"
waar zich natuur en geest nog niet hebben gediffferenti-
eerd, in een gebied dus van onzienlijke en onvoorstel-
bare abstracties, nochtans hebben ze wel degelijk even
goed — al is het dan ook voor ééne zijde — betrekking
op het (bewuste) denken. En even zeker is het, dat
Hegels beschouwingen in hooge mate afhankelijk geweest
zijn van de behandeling der schoollogica, zooals hij die
bij zijn tijdgenooten vond. Met name is Kants 'classificatie
der oordeelen en de daarop gebaseerde categorieënleer
voor den opbouw van Hegels geheele logica en vooral
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 285
voor zijn behandeling van het oordeel van groote beteekenis
geweest.
Zooals reeds gezegd, maakt de behandeling van de
denkwetten den eersten sector der Wezensleer uit. Het is
daarom noodig, beknopt aan te duiden, wat Hegel onder
wezen verstaat. Trachtende mij verstaanbaar te maken ook
voor hen, die nog niet zulk een bedrevenheid in Hegelsche
terminologie bezitten, als de lezer boven, in een noot, den
linguïst Schleicher aan den dag kon zien leggen, moet ik
me hierbij met mijn eigen woorden en omschrijvingen
behelpen. Toch komt me deze handelwijze, ondanks haar
gevaren, verkieslijk voor boven een vertaling van losse
citaten.
'k Zou dan in eigen uitdrukkingswijze het Wezen aldus
willen omschrijven, dat deze categorie uitdrukt, hoe de
menschelijke wetenschap er noodwendig toe komen moet,
om achter de onmiddellijke waarneembaarheden een waarlijk
Wezen te zoeken, dat er den grond van vormt. Dit Wezen
nu, dit dviois élvai, ZOO kunnen we verder redeneeren of
dialectiseeren , moet in de allereerste plaats hierdoor ge-
kenmerkt worden, dat het met zich zelf identiek blijft.
Dit geeft alvast de categorie der Identiteit. Maar alleen
geloovende in een identiek wezen, zouden we niet tot een
begrip kunnen komen van de wereld der verschijnselen,
daar moet iets verschillends zijn van dit identieke wezen;
dat identieke wezen moet, al identiek blijvende, zich
tevens differentieeren. Aldus is de categorie Identiteit over-
gegaan in de categorie Verschil. Maar deze categorieën
Identiteit en Verschil zijn achteraf beschouwd van dien
aard, dat de een de ander vooronderstelt; dat de een
slechts dank zij de andere gedefinieerd en begrepen kan
worden: ze reflecteeren zich in elkander.
Doch nu — we volgen de groepeering der kleine Logica —
286 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
doet zich de vraag voor: welke is de synthesis van Iden-
titeit en Verschil? Het antwoord luidt: de categorie Grond.
Nemen we bijv. een regenbui, ^) die uit de wolken neerstort.
Eerst zien we boven ons de donkere, dreigende wolken,
dan onder onze voeten de vuile, drabbige straten. En toch
zijn beide toestanden één en hetzelfde water, dat zich
eerst op een hoogte van vele torens boven de aarde bevond
en dan zich onder onze voeten over den bodem heeft uit-
gebreid. Er is identiteit: hetzelfde water; er is verschil:
eerst dampvormig, nu vloeibaar, eerst boven, nu beneden.
We hebben hier één voorbeeld van hetgeen we zooal
onder Grond kunnen verstaan; ook aan een daad of aan
een betoog hadden we een voorbeeld kunnen ontleenen.
Van de drie categorieën identiteit, verschil en grond
wordt de tweede door Hegel weder onderverdeeld in l.het
onmiddellijk onderscheid: het verschil, waarbij zich aan-
sluiten gelijkheid en ongelijkheid, 2. positiviteit en nega-
tiviteit.
De bespreking der denkwetten nu geschiedt als volgt.
Onder het hoofd „« Identitat" § 115 alinea 4 het prin-
cipium identitatis :
„De categorieën (Bestimmungen) van het wezen, als
'wezenlijke' praediceeringen (Bestimmungen) beschouwd,
worden dan praedicaten van een voorondersteld subject,
dat — daar de praediceeringen wezenlijk zijn — 'alles' moet
zijn. De stellingen, die daardoor ontstaan, zijn tot 'alge-
meene denkwetten' verklaard.
„De stelling der identiteit luidt hiernaar : alles is met zich
identisch; A =^ A; en negatief: A kan niet tegelijk A en
niet A zijn.
„Deze stelling (Satz), verre van een ware denkwet
1) Hegel geeft dit voorbeeld eigenlijk in ander verband.
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI 287
(redewet) te zijn, is niets dan de wet van het abstracte
verstand. De vorm van den zin (Satz), waarin de stelling
is uitgedrukt, is reeds met zich zelf in tegenspraak, daar
een zin ook een onderscheid tusschen subject en praedicaat
doet verwachten, terwijl deze stelling of zin niet volbrengt,
wat zijn vorm verlangt.
„Verder wordt deze stelling ook door de volgende zoo-
genaamde denkwetten opgeheven, die het tegendeel van
deze wet tot wetten maken."
Onder het hoofd „/?. Unterschied, 1. unmittelbarer Unter-
schied [oder] Verschiedenheit" § 117 alinea 3 het principium
indiscernibilium : ^)
„Het verschil is eveneens in een stelling omgezet, in deze:
dat alles verschillend is, of dat er geen twee dingen zijn,
die elkander volkomen gelijk zijn.
„Hier wordt aan alles het tegengestelde praedicaat ge-
geven van hetgeen in de eerste stelling der identiteit was
gepraediceerd. Derhalve hier wordt een wet gegeven, die
met de eerste wet strijdt.
„Toch zou, inzooverre het verschil slechts een uiterlijke
vergelijking geldt, iets, op zich zelf genomen, slechts met
zich identisch zijn, en zoo deze tweede stelling met de
eerste niet tegenstrijdig zijn. Dan echter komt het verschil
aan het iets of het alles niet toe; het maakt geen wezenlijke
bizonderheid (Bestimmung) van het subject uit; deze geheele
tweede stelling kan aldus in het geheel niet volgehouden
worden."
1) W. Wallach geeft hier de volgende noot: The principle of individuationor
indiscernibility is: 'If two individuais were perfectly alike and equal and, in
a word, indistinguishable by themselves, there would be no principle of in-
dividiiation' : (Leibniz, ed. Erdm. p. 277). Poser deux choses indiscernables
est poser la même chosc sous deux noms (p. 756). Principium individuationis
idem est quod absolutae specificationis qua res ita sit determinata, ut ab
aliis omnibus distingui possit.
19
288 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
Onder het hoofd „/?. Unterschied , 2. Unterschied an
sich [oder] das Positive und das Negative," § 119 alinea 2
het principium tertii exclusi:
„Het wezenlijke onderscheid (Unterschied an sich) levert
de stelling op: alles is wezenlijk onderscheiden, — of zoo-
als ze ook uitgedrukt is: van twee tegengestelde praedicaten
komt aan iets slechts het eene toe, en een derde is niet
mogelijk.
„Deze stelling der tegenstelling of oppositie (Gegensatz)
spreekt uitdrukkelijk de stelling der identiteit tegen, daar
volgens de eene stelling iets slechts betrekking op zich is,
volgens de andere iets echter een tegengesteldheid, een
betrekking op zijn anderheid is. ^) Het is de eigenaardige
gedachteloosheid der abstractie, om twee zulke weerspre-
kende stellingen als wetten naast elkaar te plaatsen, zonder
ze ook maar te vergelijken."
Onder hetzelfde hoofd, § 119 alinea 4, het principium
contradictionis :
„Terwijl vergeten wordt, dat identiteit en tegengesteldheid
(oppositie) zelf tegenstrijdig zijn, wordt de stelling der
tegenstelling (principium tertii exclusi) ook genomen als
stelling der identiteit, in den vorm der tegengesteldheid,
en een begrip, waaraan geen van twee contradictorische
kenmerken of beide toekomen, voor logisch valsch ver-
klaard, als bijv. een vierkante cirkel."
Onder het hoofd „y der Grund" § 121 alinea 2, het
principium rationis sufficientis.
„De stelling van den grond luidt: alles heeft een toe-
reikenden grond, d. w. z. noch de praediceering van iets
als identisch met zich, noch als verschillend, noch als
1) Het Duitsch spreekt hier van „sein anderes," hetgeen dus iets meer wil
zeggen dan „ein anderes." Het enkele verschil kent slechts een aliud-aliud;
de tegenstelling een alterum-alterum.
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 289
enkel positief of enlcel negatief, is de ware wezenlijkheid
van iets. Maar daarin is deze gelegen, dat het zijn Zijn
heeft in wat anders, hetwelk, als het identische-met-zich
van dat iets, er het wezen van is."
Van de boven opgenoemde denkwetten zou volgens de
traditioneele logica het principium identitatis het wezen van
't oordeel uitdrukken. En niet alleen bij Hamilton, maar ook
bij Lotze ligt deze beschouwing ten grondslag.
Lotze's meeningen hierover zal ik weergeven naar zijn
Grundzüge der Logik und Encyklopaedie der Philosophie,
Diktate aus den Vorlesungen, 1902. Om zijn beknoptheid
is dit werkje voor mijn doel geriefelijker, daar het er mij
niet om te doen is, Lotze's denkbeelden volledig te doen
kennen, dan wel om te betoogen, dat de opvatting van
het oordeel als een identificatie, als A = A, onjuist is en
terecht door Sigwart is gecorrigeerd.
Onder den titel „System der Urteilsformen" geeft Lotze
een classificatie van de oordeelen, die in uitvoering ten
zeerste verschillend, toch in de hoofdgedachte blijkbaar van
Hegel afhankelijk is. Ook deze classificatie immers bedoelt
een schaal van steeds hooger-waardige oordeelsvormen te
geven.
In § 24 dan van het aangehaalde boekje noemt Lotze als
den eenvoudigsten oordeelsvorm den onpersoonlijken. — „De
naaste stap voorwaarts (zegt hij in § 25) moet daarin be-
staan, dat de hier slechts aangeduide splitsing van den
voorgestelden inhoud in S en P door aanneming van een
bizonder, met het praedicaat verschillend subjectsbegrip,
tot uitvoering komt. Dit leidt tot het zoogenoemde catego-
rische oordeel 'S is P', waarin P zoo maar en zonder
verdere rechtvaardiging van S wordt gepraediceerd {xairjyoQei-
tai, Arist.). De alleen gebruikelijke rechtvaardiging dezer
290 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
verbinding, dat ze namelijk naar het voorbeeld der ver-
houding tusschen ding en eigenschap , substantie en acci-
dentie geschieden zou (Kant), is niet voldoende, daar
metaphysisch deze verhouding zelf geen duidelijke waarheid,
maar een probleem is ... . § 26. Bij gelegenheid dezer
moeilijkheid komt als grond hiervan de eerste algemeene
denkwet tot bewustzijn : de wet der identiteit en der tegen-
strijdigheid (principium identitatis et contradictionis). Haar
eenvoudigste, logische uitdrukking is deze: het is volstrekt
ongeoorloofd, in een categorisch oordeel van den vorm
'S is P' twee verschillende begrippen S en P, welke
zij ook mogen zijn, als subject en praedicaat zoo maar met
elkander te verbinden. Veeleer kunnen altijd slechts de twee
stellingen gelden: 'S is S' en 'P is P', nooit echter 'S is P'
of 'P is S'. — De gebruikelijke vorm der stelling: 'A = A'
(principium identitatis) en de negatieve 'A niet = non-A'
(principium contradictionis) drukken beide deze eenvoudige
waarheid uit, dat ieder denkbare inhoud zich zelf gelijken
verschillend van lederen anderen is ... . § 27. Kort uitge-
drukt wil dus het principe der identiteit zeggen: 'alle
categorische oordeelen van den vorm 'S is P' zijn valsch
en ongerechtigd'. Daar nu zulke oordeelen nochtans zeer
veelvuldig voorkomen en wij van hun geoorloofd zijn geheel
en al overtuigd zijn, zoo kan hun fout slechts daarin
bestaan, dat ze een juiste meening formeel onvolkomen uit-
drukken. En er moet een interpretatie voor bestaan, waar-
door ze tegenover het beginsel der identiteit worden ge-
rechtvaardigd. . . § 28. De oplossing dezer moeilijkheid ligt
nu vooreerst daarin, dat alle categorische oordeelen naar
beteekenis en bedoeling identische oordeelen zijn, doch
deze beteekenis formeel onvolledig uitdrukken, doordat ze
nu eens van het ware subject, dan weer van het ware
praedicaat slechts enkele deelen vermelden. Bijv. 'het goud
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 291
is geel' beteekent (zooals in het Latijn het neutrum van
het adjectief iaat zien) zooveel als 'goud is geel goud' . . .
De zin: 'sommige menschen zijn zwart,' is in het Duitsch
minder duidelijk. Het Latijnsche 'Nonnulli homines sunt
nigri', laat zien, dat in het praedicaat 'homines' aan te
vullen is. Nu schijnen 'nonnulli homines' en 'nigri homines'
weliswaar nog twee verschillende begrippen. Maar men
meent toch niet, dat het maar willekeurig zou zijn, welke
'eenige' menschen men neemt en dat voorzoover ze 'eenige'
zijn, zij ook zwart zouden zijn, maar men verstaat geheel
bepaalde 'eenige,' nam. de negers. Derhalve zijn S en P geheel
identisch, wat den inhoud betreft, en slechts verschillend
aangeduid, den eenen keer (S) als deel van een algemeen
begrip, in P als gekarakteriseerd door zijn eigenschappen."
Het is in deze uiteenzetting mij allerminst duidelijk,
waarom we in het oordeel „goud is geel" er een bezwaar
tegen moeten hebben , geel als eigenschap aan het goud
toe te kennen (t. a. p. § 25) en hoe dat bezwaar daaren-
tegen zou vervallen, waar deze toekenning, alleen in den
grammatischen vorm van den zin , van een praedicaat tot
een attributieve bepaling is geworden.
Aan SiGWART geeft de bespreking van het principium
identitatis aanleiding tot de onderscheiding van vele beginselen
in plaats van dit eene; eenerzijds van het ontologische
principium , dat zich met Hegels (wezens-) categorie der
identiteit vrijwel dekt, anderzijds tot de (logische) prin-
cipiën van de „constantie der voorstellingen," van de
„overeenstemming," enz.
Ook hier wensch ik wederom eerst in eigen woorden
een inleiding te geven, om daarna eenige citaten, die een
nauwkeuriger formuleering bevatten , te laten volgen.
Ziet men, (om een veel gebruikt voorbeeld te nemen),
292 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
dat een rechte stok, voor een gedeelte in 't water gedompeld,
door de wateroppervlakte „gebroken" wordt, dan voelt ons
verstand in den aanvang zich daarover verwonderd. Als
we dien stok betasten, blijkt hij recht te zijn en zelfs al
gebruikten we onze tastgewaarwordingen niet, het is onge-
loofelijk, dat de harde stok door 't licht bewegelijke water
in zulk een oogwenk gebroken werd, terwijl er zelfs geen
krak gehoord wordt. De stok, zeggen we verder, kan niet
tegelijk recht en krom zijn. En zoo in het algemeen, indien
een ding eigenschappen, waarvan we op een of andere
wijze volstrekt zeker zijn , dat ze niet kunnen samengaan ,
nochtans in onze waarneming bezit, dan moet er mis-
leiding, dan moet er schijn in het spel zijn. Deze over-
tuiging wordt door 't principium identitatis aangeduid.
Zooals ook Hegel te verstaan geeft, door de bespreking
van dit principe in de afdeeling van het Wezen te geven,
hangt het ten nauwste samen met een onderscheiding als
die van schijn en wezen, van wezen en verschijning.
Nog door een ander voorbeeld kan dit blijken : ontmoeten
we na jaren scheidens een oud vriend, dan zullen we
hem , hoeveel er ook in hem moge veranderd zijn , toch
voor denzelfden persoon houden. Al die veranderingen
zijn onwezenlijk, vergeleken met het feit, dat hij
„dezelfde" is.
De gedachte , dat ieder ding is , wat het is, of in het prin-
cipium contradictionis (als Hegel het noemt, § 119 alinea 4)
uitgedrukt, dat een ding geen tegenstrijdige eigenschappen
kan bezitten , schijnt in eenige zeer fundamenteele begrippen
te worden weersproken. Reeds Zeno van Elea betoogde,
dat een vliegende pijl zich in rust moet bevinden. En
sinds Kant ons de moeilijkheid van het begrip verandering,
of liever van de daarmee samenhangende moeilijkheden
van de oneindig-deelbare en oneindig-uitgestrekte ruimte
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 293
en tijd door zijn antinomieën weer heeft ingeprent, zullen
we dit niet spoedig weder vergeten.
Nog tot een andere opmerking geeft het (ontologische)
principium identitatis aanleiding. Het hangt namelijk,
waarop ook Hegel ons opmerkzaam maakt, ten innigste
samen met Leibniz' principium indiscernibilium. Een ding
voor identiek met zich zelf te houden, zou geen zin hebben,
indien ook niet gold, dat alle dingen, twee aan twee ge-
nomen, van elkaar verschillen, al zou dit zelfs alleen zijn
in plaatselijke en temporede betrekkingen.
Mij tot deze aanteekeningen over het principium iden-
titatis beperkende, kom ik thans tot de overige principiën,
door Sigwart onderscheiden.
Zooals we ook bij Lotze gezien hebben , heeft men vaak
het principium identitatis willen uitleggen als een beginsel,
dat het wezen van 't oordeel uitdrukt. Dit leidde echter tot
niets anders dan gewrongen verklaringen van 't oordeel.
In plaats van den traditioneelen term „identiteit" kiest
Sigwart als logischen term dien van „overeenkomst."
De bespreking van dit beginsel der overeenkomst heeft
in Sigwart's Logica plaats, na de behandeling van het
„eenvoudige oordeel," (gedefinieerd Logik^, I, blz. 66). Dit
eenvoudige oordeel wordt door hem onderscheiden in het
meedeelende (erzahlende) en het verklarende oordeel. Het
eerste omvat o. a. het benoemingsoordeel , waardoor aan
een zaak haar naam wordt toegekend — „dit is rood,"
„dat is een wagen" — en het eigenschaps-, werkings- en
betrekkingsoordeél.
Reeds aan het benoemingsoordeel kan ons duidelijk
worden, wat Sigwart onder zijn principe van overeenstemming
verstaat. Daar het nam. het doel van alle menschelijk
denken moet zijn, te komen tot noodwendige en alge-
meengeldige oordeelen, zal dit slechts bereikt kunnen
294 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
worden , wanneer bij het tot stand komen der benoemings-
oordeelen alreeds bestaat: vooreerst overeenkomst met het
taalgebruik; verder overeenstemming in de wijze van waar-
neming (deze moet op normale wijze door de zintuigen
geschieden); dan overeenkomst van de individueele, waarge-
nomen zaak met de algemeene voorstelling, door de taal
aangeduid. Dit alles is slechts mogelijk, indien er in den
menschelijken geest ook een constantie van voorstellingen
bestaat, zoodat we een voorstelling van nu voor dezelfde
kunnen houden als een voorstelling van vroeger.
Drie citaten wil ik thans, ter nadere praeciseering van
't voorgaande, aan Sigwart ontleenen, en wel 1. over
hetgeen ik het ontologische principium identitatis heb
genoemd, 2. over het principe van overeenstemming bij
benoemingsoordeelen, 3. over zijn bestrijding van het zoo-
genaamde principium identitatis, als uitdrukkende het wezen
van het oordeel.
Het eerste citaat luidt als volgt:
t. a. p. blz. 112 vg. „Het oordeel: dit is Socrates, wil
zeggen: de tegenwoordige persoon is met het bepaalde, van
vroeger bekende individu, dat Socrates wordt genoemd, realiter
identisch; en de bewering is hier derhalve op de objectieve
geldigheid dezer identiteit gericht, daar ze begeleid is van
het bewustzijn der noodzakelijkheid, om de beide voor-
stellingen op een en hetzelfde ding te doen slaan . . . Evenwel
om deze noodzakelijkheid, (twee voorstellingen op één
enkel reëel ding te betrekken), te bewijzen, is de wet der
overeenstemming tusschen onze voorstellingen niet vol-
doende . . . ; hier komen veeleer onderstellingen over de natuur
van het zijnde en over de kenteekenen van reëele identiteit
in het spel, welke met de functie van 'toordeelen zelf nog
niet gegeven zijn. Zooals de onderstelling, dat op bepaalde
gebieden alle individuen zich stellig laten onderscheiden en
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 295
er geen twee zoo gelijke voorwerpen te vinden zijn, dat
we ze bij nauwl<euriger beschouwing zouden kunnen ver-
wisselen — daarop berust bijv. de overtuiging van de
identiteit der ons bekende personen . . . Met betrekking tot
de uitwendige dingen echter zijn het ten slotte ruimtelijke
betrekkingen en de grondstelling der ondoordringbaarheid ,
waardoor wij hun identiteit vaststellen."
Het tweede citaat luidt:
t. a. p. blz. 105. „Blijven wij bij de eenvoudigste, de
enkele benoeniingsoordeelen staan, zooals ze . . . de on-
middellijke coïncidentie van beelden uitspreken, zoo is
(onder vooronderstelling van juistheid in de uitdrukking)
voor de juistheid van zulk een oordeel ... noodig, dat ten
eerste aanschouwing en voorstelling elkaar dekken, wat
een enkel innerlijke verhouding is; en verder, dat het sub-
jectieve aanschouwingsbeeld, dat een afbeelding wil zijn
van het objectieve ding, hieraan werkelijk beantwoordt,
d. w. z. dat hetzelfde subjectieve beeld voorhanden is, dat
volgens de algemeene wetten onzer zinnelijke aanschouwing
bij een ieder door hetzelfde voorwerp moet worden op-
gewekt. Het oordeel, „dat is sneeuw" is objectief geldig,
wanneer het geziene zich dekt met de voorstelling, die
door allen met sneeuw wordt benoemd, en wanneer het
door een normaal oog duidelijk wordt gezien."
Het derde citaat luidt:
t. a. p. bl. 110 vg. „Evenwel, dit principe [van de con-
stantie der voorstellingen en dat men desnoods een principe
van identiteit zou kunnen noemen], kan niet tevens de
vereeniging van subject en praedicaat in het oordeelen
willen rechtvaardigen. Want oordeelen, die slechts de iden-
titeit van een denk-object met zich zelf zouden uitspreken,
zijn volslagen leeg; dat een kring een kring en deze hand
deze hand is, valt niemand in, nog eens uitdrukkelijk te
296 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
beweren; en zinnen, die oogenschijnlijk aan den vorm 'A
is A' beantwoorden, meenen inderdaad met het subjects-
en het praedicaatswoord iets verschiilends. „Kinderen zijn
kinderen" duidt in het subjectswoord den kinderlijken leef-
tijd, in het praedicaatswoord de overige, daarmee verbonden
eigenschappen aan. . . „Zoo bijv. kan men ook bij de
eenvoudige benoemingsoordeelen niet van een strenge lo-
gische identiteit spreken tusschen hetgeen bij het subjects-
en bij het praedicaatswoord wordt voorgesteld. Oordeel ik
over iets enkels, iets individueels, zoo is de praedicaats-
voorstelling in den regel een onbepaaldere; zij put de
geheele bizonderheid van het subject niet uit; men kan
slechts van een overeenkomst, een overeenstemming, tusschen
beide spreken; wat ik bij het praedicaatswoord denk, vind
ik in mijn subjectsvoorstelling terug; het enkele gelijkt op
het algemeene, dat in mijn voorstelling is."
Komen we thans voor de eerste denkwet tot een ver-
gelijking tusschen Hegel en Sigwart, dan kunnen we het
aldus formuleeren: de uiteenzettingen van Sigwart grenzen,
voorzooverre 't het ontologische principium identitatis geldt,
nauw aan Hegels beschouwingen; alleen opmerkingen van
den laatste, als, dat het principium identitatis, in een zin
uitgedrukt, A is A, in strijd is met de eischen van den zin
en daardoor zich zelf weerlegt, als ook, dat het principium
identitatis en het principium indiscernibilium, „alles is iden-
tiek met zich zelf" en „alles is verschillend" met elkaar
tegenstrijdig zijn, worden bij Sigwart begrijpelijkerwijze niet
vermeld. — Anderzijds waarschuwt Sigwart er ons terecht
voor, in de verstands-logica (om ons van dezen Hegelschen
term te bedienen) het oordeel te willen uitleggen als een
identificatie van subject en praedicaat.
Ten aanzien van de principiën der contradictie, der
dubbele ontkenning als bevestiging, van het uitgesloten
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 297
derde, zien we bij Sigwart wederom dezelfde i<enmeri<ende
behandeling als bij het principe der overeenstemming. Ook
hier het streven, deze principiën in zuiver logischen vorm
te formuleeren en er den „logischen zin" van vast te stellen.
Als zoodanig dan, omschrijft hij ze, als gezamenlijk het
wezen der ontkenning uitdrukkend. Voor verdere bizonder-
heden moge hier een verwijzing naar het werk zelve
volstaan.
Terwijl bij Hegel het principium raüonis sufficientis ge-
defineerd wordt: alles heeft zijn grond, vinden wij bij
Sigwart scheiding gemaakt tusschen het ontologische en
het logische principe. De plaats daarover luidt:
t. a. p. blz. 252. „De zoogenaamde wet van den grond
is in haar oorspronkelijke formuleering bij Leibniz geen
logische wet, maar een metaphysisch axioma, dat slechts
op een gedeelte onzer oordeelen betrekking heeft.
„Voorzoover ieder oordeel de stelligheid van zijn geldig-
heid veronderstelt, kan de stelling worden uitgesproken:
er worde geen oordeel geveld zonder een psychologischen
grond zijner stelligheid; — en inzooverre het slechts ge-
rechtigd is, wanneer het logisch noodzakelijk is, beweert
ieder oordeel een logischen grond te bezitten, die het voor
ieder denkende noodzakelijk maakt. Het doet daarmede
echter nog slechts een aanspraak gelden, terwijl het goed
recht deze aanspraak te onderzoeken, juist datgene is,
wat de taak vormt der logica.
„Het wezen der noodzakelijkheid in het denken wordt
uitgedrukt door de stelling: 'dat met den grond het gevolg
noodwendig gesteld, met het gevolg de grond noodwendig
is opgeheven'. Deze stelling van grond en gevolg beant-
woordt aan het principe der contradictie als een fundamen-
teele functiewet van ons denken."
Zooals we later zullen zien , steunt het syllogisme op deze
298 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
wet, en wel in zijn eerste figuur op deze wet in haar posi-
tieven vorm , in zijn tweede figuur op dezelfde wet in haar
negatieve formuleering.
III.
Heeft Hegels behandeling der zoogenaamde denkwetten
ons al meer aanleiding tot uitbreiding en toelichting dan
tot scherpe tegenspraak gegeven, anders staat het met zijn
classificatie der oordeelen. Deze steunt op Kants oordeels-
groepeering en ofschoon ze hierin belangrijke wijzigingen
heeft aangebracht en er bovenal een dialectisch verband in
heeft willen leggen, blijkt ze toch even onhoudbaar als
deze te zijn.
In de bespreking der oordeelsclassificatie zullen we dit-
maal bij Sigwart ^) aanvangen , om op zijn beschouwingen
onze kritiek op Kants en Hegels tafels te baseeren.
De classificatie der oordeelsvormen dan is, volgens Sig-
wart — zoo men hier van een classificatie wil blijven
spreken — niet een onderverdeeling van de oordeelen in
een aantal gecoördineerde klassen. Maar hetgeen men hier
als een classificatie geeft, is veeleer een schets der wijze,
waarop het menschelijk denken tot noodwendige oordeelen
tracht te komen.
In vele gevallen nam. komt men eerst tot een noodwendig
oordeel of beslissing, nadat men van een eerste stadium
van enkel gissing (mogelijkheid, vraag) uit, door meer of
minder tusschenstadiën is voortgeschreden.
Het resultaat van een twijfeling kan bij nader onderzoek
zijn: of onmiddellijke verwerping; of bevestiging; of bijv.
1) Ook hier zij men er op bedacht, dat mijn uiteenzetting een zeer beknopte
en tevens vrije weergave is van de strekking van Sigwart's betoog.
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 299
het inzicht, dat de aanvanlcelijk opgeworpen mogelijkheid
zelf afhankelijk is, noodzakelijk gevolg is van een andere
mogelijkheid; of bijv. het inzicht, dat de opgeworpen moge-
heid ééne is van een beperkt aantal mogelijkheden.
Door de eerste beantwoording, het ontkennend oordeel,
wordt verder onderzoek overbodig gemaakt. Hierdoor is dit
resultaat evenwel geenszins waardeloos en kan ons bij latere
oordeelvellingen nog steeds van dienst zijn.
Door de beide laatste beantwoordingen, het hypothetische
en het disjunctieve oordeel , worden middelen aan de hand
gedaan , waarmee men misschien eenmaal tot een beslissend
antwoord op de oorspronkelijke vraag kan geraken.
SiGWART, Logik,^ I, blz. 313. „Daarmee is het gebillijkt,
het ontkennende, hypothetische, disjunctieve oordeel afzon-
derlijk te beschouwen , niet alsof ze bizondere soorten van
het oordeel daarom waren, omdat in hen de eigenlijke
oordeelsfunctie zich op een verschillende wijze voltrok,
maar omdat zij oordeelen over hypothesen zijn en hiervan
de logische waarde en beteekenis aangeven."
Behalve deze beteekenis van het hypothetisch oordeel als
een probleem-verschuiving, waardoor we in plaats van de
oorspronkelijke vraag een andere stellen, welker beant-
woording gemakkelijker valt, kan dit oordeel nog een andere
strekking bezitten, en wel als „natuurwet."
„De kennis (t. a. p. blz. 266), dat iets uit uitwendige
noodzakelijkheid zoo is, als het is, zoo geschiedt, als het
geschiedt, is altijd uit twee elementen samengesteld: de
algemeene wet en het bepaalde gegeven, waarop deze wet
van toepassing is. Het is noodzakelijk, dat de planeten zich
in ellipsen om de zon bewegen : deze kennis rust eenerzijds
op de kennis der algemeene principiën van de mechanica en
anderzijds op de kennis van de feitelijke massa der zon en der
planeten , van haar afstanden en van de verhouding tusschen
300 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
tangentieele snelheid en aantrekking; een andere verhouding
zou andere banen met zich meebrengen. Dit zuiver feitelijke
element vermogen v^e nooit te verwijderen, en daarom laat
zich de kennis der noodzakelijkheid als zoodanig alleen in
hypothetische formules uitdrukken, die zeggen, dat, wanneer
dit of dat gebeuren mocht, iets anders noodzakelijk daaruit
volgen zal."
Deze tweede beteekenis van het hypothetisch oordeel,
als natuurwet, gaat terug op Sigwart's verdeeling van de
oordeelen in mededeelende (erzahlende) en verklarende;
een verdeeling, die zelf wederom één is met de antithesis,
in den laatsten tijd zoo vaak tusschen natuurwetenschap
en geschiedenis getrokken.
Het mededeelende oordeel is een oordeel over enkelheden
(individuen), en daar deze in den tijd voorkomen, kunnen
zulke mededeelende oordeelen slechts met het oog op een
bepaalden tijd gelden. Het verklarende oordeel is in zijn
objectieve geldigheid daarentegen van den tijd onafhankelijk,
(t. a. p. § 15 en 16).
In tegenstelling met de natuurwetenschap is het doel der
historie niet in het vaststellen van natuurwetten gelegen;
maar de enkele feiten bekleeden hier bovenal een voorname
plaats, ofschoon ze ook hier tot „geheelheden," tot feiten-
reeksen en feiten-groepen, tot ontwikkelingen, tot stroomingen
en richtingen, tot toestanden moeten verbonden worden.
De feiten-historie, de histoire-personne, vindt eerst in de
histoire-tendance haar voltooiing. Toch is in ieder geval
de vaststelling van het enkele feit in de geschiedvorsching
een hoofdzaak en het (categorische) existentie-oordeel kan
men daar als min of meer afsluitend beschouwen.
Deze tegenstelling nu tusschen het meedeelende (histo-
rische) en het verklarende oordeel is ook voor de bespreking
van wat men in de schoollogica de quantiteit der oordeelen
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 301
pleegt te noemen, van belang. Terwijl nam. naar een his-
torische beschouwing een pluraal oordeel een afsluitend
resultaat kan zijn, zal in de natuurwetenschappelijke be-
schouwingswijze het plurale oordeel de beteekenis van een
bizonder of particulier oordeel krijgen.
t. a. p. blz. 225. „Wanneer oordeelen van den vorm 'een
A is B', of 'eenige A zijn B', mededeelende, op empirischen
bodem ontstane oordeelen zijn, zoo schijnt hun geen andere
beteekenis toe te komen, dan een bepaald praedicaat van
een of meer subjecten uit te spreken, die slechts niet af-
zonderlijk genoemd, maar onbepaald door een onbepaald
woord zijn aangeduid; de plurale oordeelen schijnen geen
andere rol te kunnen spelen dan een reeks van enkel-
oordeelen, daar op de aantalsvermelding geen nadruk is
gelegd.
„En toch is in het oordeel 'eenige menschen verwisselen
rood en groen' nog iets anders aangeduid, dan in het
copulatieve oordeel : Hans en Pieter en Paul verwisselen
rood en groen. Doordat Hans en Pieter en Paul als 'eenige
menschen' worden aangeduid , gaat weliswaar de indivi-
dueele bepaaldheid van 't oordeel verloren; maar door de
aanduiding met den algemeenen naam worden ze tot de
totaliteit der menschen in een betrekking gedacht, die tot
verdere vergelijking aanspoort
„De traditie leert nu, dat het particuliere oordeel het
algemeene oordeel niet bedoelt uit te sluiteïi. 'Eenige A
zijn B' heeft niet de beteekenis, dat niet alle A B zijn. . .
Deze eigenaardigheid wijst er op, . . . dat het plurale oor-
deel evenzeer op den weg naar een algemeen oordeel kan
liggen, als ook dat het zich hiertegen als uitzondering
vermag af te sluiten." (Voor een voorbeeld, zie Sigwart,
t. a. p. blz. 226).
Evenals deze beteekenis van het plurale of particuliere
302 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
oordeel als voorbereiding tot het algemeene, ligt eveneens
in de lijn der natuurwetenschappelijke beschouwingswijze
de waarde van het empirisch-algemeene oordeel als aan-
loop tot het noodwendig-algemeene oordeel.
t. a. p. blz. 220. „De [schoolsche] logica pleegt in 't
geheel niet te onderscheiden tusschen de oordeelen, die
slechts op het begrip, d. w. z. op de beteekenis van het
subjectswoord, steunen, en, deze [beteekenis] verklarende,
bij voorbaat aan ieder ding, dat met het subjectswoord
benoemd wordt en derhalve deel uitmaakt 'van den om-
vang van 't begrip', een praedicaat toekennen, — en die
oordeelen, welke van alle bekende, om gelijke eigenschappen
onder dezelfde benaming vallende dingen een praedicaat
uitspreken.
„Zoodoende verbergt deze schoollogica het belangrijkste,
nam. den overgang uit een empirisch-algemeen tot een
noodwendig-algemeen oordeel, de begrips- en oordeels-
vorming uit de ervaring. 'Alle planeten bewegen zich van
West naar Oost om de zon' is allereerst een empirisch-
algemeen oordeel; wie het voor 1781 uitsprak, verstond
onder alle planeten alle zes; wie het deed tusschen 1781
en 1801, rekende Uranus mede en verstond er alle zeven
onder ... en heden verstaat men er alle 400 onder of
hoevele het ondertusschen geworden zijn — altijd echter
alle bekende, waarbij een voor een de voortgaande be-
weging in de baan is geconstateerd. De stelling zegt: alle
lichamen in het heelal, die ik planeten noem, hebben de
gemeenschappelijke richting van West naar Oost; ik ken
geen uitzondering. Had ik nu echter, bijv. op grond der
hypothese van Kant-Laplace, de noodzakelijkheid ingezien,
dat alle vaste lichamen in het heelal, die om onze zon
zich wentelen in constante banen, dezelfde richting van
beweging moeten hebben, . . . dan zou ik de beweging van
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 303
het Westen naar het Oosten moeten opnemen in de be-
teekenis van het woord planeet. . . Dan zou mijn oordeel :
'alle planeten bewegen zich van 't Westen naar 't Oosten'
een analytisch oordeel zijn, (in de Kantsche terminologie),
en daarom ook voor de ongetelden, eerst later of zelfs
nooit te ontdekken, moeten gelden; het zou luiden: wat
een planeet genoemd worden kan, beweegt zich van 't
Westen naar 't Oosten; en daaruit volgt, w^t zich achter-
waarts beweegt, zou geen planeet zijn."
Ofschoon bovenstaande besprekingen van het ontken-
nende, hypothetische en disjunctieve, van het plurale,
empirisch-algemeene en noodwendig-algemeene oordeel
uiterst beknopt zijn, stellen ze ons reeds tot de volgende
opmerkingen over Kants oordeel-tabel in staat:
1°. Kants tafel geeft geea aanleiding tot de hoogst belang-
rijke scheiding van het empirisch-algemeene en 't nood-
wendig-algemeene oordeel. (Bij Hegel kan dit onderscheid
beter tot zijn recht komen, doordat hij aan den term
'categorisch oordeel' een andere beteekenis hecht dan Kant,
Encykl. § 175 Zus. en § 176 met Zusatz.).
2". Aan de bevestiging en ontkenning van het oordeel is
geheel noodeloos het „oneindige oordeel" toegevoegd; dit
is inderdaad niets anders dan een (grammatisch zonder-
linge) omschrijving van het ontkennende oordeel.
3". „De gewoonte der nieuwere logica — aldus Sigwart,
Logik, I. blz. 283 — om de oordeelen naar het gezichts-
punt der zoogenoemde relatie te verdeelen in categorische
(A is B, A is niet B), hypothetische (indien A is, is B) en
disjunctieve (A is of B of C), is noch oorspronkelijk, noch
laat ze zich als een afdoende indeeling der oordeelsvormen
op eenige wijze rechtvaardigen. Let men op de strekking
der bewering, zoo zijn categorische en hypothetische, hypo-
20
304 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
thetische en disjunctieve oordeelen vaak slechts grammatisch
verschillende uitdrukkingen van dezelfde gedachte ; houdt
men zich aan de grammatische uitdrukking, zoo kunnen
hypothetische en disjunctieve oordeelsvormen reeds daarom
geen gecoördineerde soorten van den oordeelsvorm in 't
algemeen zijn, daar ze den categorischen oordeelsvorm in
zich bevatten; legt men nadruk op dit laatste gezichts-
punt en stelt men tegenover de eenvoudige oordeelen de
samengestelde, die zich grammatisch als zoodanig voordoen,
dan staan naast het hypothetische en disjunctieve oordeel
nog een aantal zinverbindingen, waarvan men niet' inziet,
met welk recht de logica ze uitsluit."
Maar behalve het bezwaar, dat deze verdeeling der oor-
deelen in categorische, hypothetische en disjunctieve aan
een oppervlakkige en onvolledig-grammatische beschouwing
is ontleend , kunnen we er bovendien tegen aanvoeren, dat
de fundamenteele verdeeling der oordeelen in mededeelende
en verklarende, en de opvatting van het hypothetische en
disjunctieve als voorbereidende oordeelen en van het hypo-
thetische als afsluitend natuurwetenschappelijk en van het
(categorische) existentie-oordeel als afsluitend historisch
oordeel, daarin niet tot haar recht komen.
4". Ten aanzien van een oordeel kunnen we of zeker of
in twijfel zijn. In 't eerste geval wordt dit door een (asser-
torisch) oordeel uitgedrukt; in het tweede geval heeft er
nog geen oordeelen plaats; met eenige rekbaarheid in den
term zou men van een problematisch oordeel kunnen spreken.
Het kan gebeuren, dat we aan een vroeger uitgesproken
oordeel beginnen te twijfelen en de gronden, ervoor aan-
gevoerd, onvoldoende achten. Ons assertorisch oordeel ,
vroeger uitgesproken, wordt daarmee opgeschort; blijkt
het nu, dat onze vroegere gronden wel toereikend waren
of door andere, afdoende gronden kunnen vervangen worden,
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 305
dan keeren we tot ons vroeger assertorisch oordeel terug.
Zulk een aarzeling kan zich wellicht herhalen. Het is even-
wel onjuist, voor dit proces drie nieuwe oordeelssoorten
onder de namen assertorisch, problematisch en apodictisch
in te voeren.
Met de oordeelstafel van Kant valt ook die van Hegel,
die daarop geheel en al is gebaseerd. Bovendien is het
4X3 van Kant op hoogst gekunstelde wijze in het drie-
slagsstelsel van Hegel ondergebracht. Aan de uiteenzetting
zijner classificatie moeten we een paar opmerkingen vooraf
doen gaan.
Vooreerst heeft Hegel de drie categorieën der qualiteit
vooraf doen gaan aan die der quantiteit, door hem om later
te noemen redenen reflectie-oordeelen genoemd. Hij heeft
deze oordeelsschaal nam. ook dienstbaar weten te maken
aan een classificatie van de praedicaten , een classificatie ,
die evenwel meer aangeduid dan uitgewerkt is. Opmerkelijk
is het daarbij , dat beoordeelingen als goed en schooh
op ééne lijn worden gesteld met oordeelen over juist en
waar, hetgeen in een logica, in den zin van Sigwart, na-
tuurlijk geheel onmogelijk zou zijn.
Verder spelen in deze oordeelsclassificatie, zooals trouwens
in de geheele Hegelsche begripsleer, de termen algemeen,
bizonder en enkel een groote rol. Ja, men zou zelfs de
geheele leer van het begrip , en vooral die van 't subjectieve
begrip, kunnen omschrijven, als de uiteenspinning en ont-
wikkeling, hoe deze algemeenheid, bizonderheid en enkel-
heid onderling en te zamen ééne „drie-eenheid" vormen.
Reeds in den aanvang, in de §§ 16Ö, 161 en 163
wordt dit aangeduid; aan het einde der leer van het sub-
jectieve begrip in § 192 wordt dit wederom uitdrukkelijk
herhaald.
306 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
§ 160. „Het begrip is... totaliteit, terwijl ieder der
momenten het geheel is, hetwelk het begrip is, en als
ongescheiden eenheid hiermede gesteld is."
§ 163. „Het begrip als zoodanig bevat de momenten der
algemeenheid,... der bizonderheid . . . en der enkelheid."
§ 192. „De sluitrede is achtereenvolgens genomen naar de
verschillen, welke ze in zich bevat, en het algemeene resultaat
van dit haar verloop is, dat zich daarin afspeelt het zich-
opheffen van deze verschillen en van het buiten-zich-zijn
des begrips. En wel is 1^ ieder der momenten gebleken zelf
de totaliteit der momenten, derhalve de geheele sluitrede,
te zijn ; derhalve zijn ze uitteraard (an sich) identisch . . ."
Met weglating van de verduidelijkingen , hoe de over-
gangen van den eenen oordeelsvorm in den anderen plaats
vinden, kunnen we nu de volgende tafel samenstellen:
Inleiding. Het oordeel in 't algemeen. § 166. „Het
abstracte oordeel is de stelling: het enkele is het alge-
meene" (E-A).
I. 't Qualitatieve oordeel. § 172. „Het praedicaat
is een onmiddellijke, derhalve zinnelijke qualiteit."
a. positief {bevestigend) oordeel. „Het enkele is het
bizondere" (E-B), bijv. de roos is rood.
b. negatief {ontkennend) oordeel. „Het enkele is niet het
bizondere," bijv. de roos is niet rood.
c. identisch oordeel en oneindig oordeel. „Het enkele is
niet het algemeene. Het enkele is het enkele" (E-E), bijv.
de leeuw is de leeuw. „Het enkele is niet het enkele", bijv.
de leeuw is geen tafel.
II. 't Reflectie-oordeel. § 174. ,,In de existentie^) is
1) Bij deze uitdrukking existentie denke men eraan, lo dat in de „ex"-sistente
(„uif'vloeiende, „onf'staande, piiaenomenale) wereld alles in onderlinge ver-
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 307
het subject niet meer onmiddellijk qualitatief, maar in ver-
houding en samenhang met iets anders, met een uitwendige
wereld. De algemeenheid [van het praedicaat] heeft daardoor
de strekking dezer relativiteit ontvangen, (bijv. nuttig, ge-
vaarlijk; zwaarte, zuurheid, — dan neiging, enz.)"
a. 't singuliere oordeel. § 175. „Het enkele, als 't enkele,
is het algemeene." (E-A)
b. 't bizondere oordeel. „Het enkele is in zich verdeeld,
ten deele heeft het betrekking op zich, ten deele op wat
anders. Eenigen zijn het algemeene."
c. 't algemeene oordeel. „Het algemeene is het algemeene."
(A-A)
III. 't Noodzakelij kheids-oordeel. § 177.
a. categorisch: „de species (Art) is het genus (Gattung)."
(B-A)
b. hypothetisch: „indien S (de species) is, dan is G ('t genus)".
c. disjunctie/: „het genus is de totaliteit der species." (A-B)
IV. 't Begrips-oordeel. § 178. „Het oordeel des be-
grips heeft het begrip, de totaliteit in eenvoudigen vorm,
tot zijn inhoud, het algemeene met zijn volledige bepaald-
heid. Het subject is vooreerst iets enkels, dat tot praedicaat
heeft de reflectie van zijn bizonder bestaan op zijn alge-
meene natuur — de overeenstemming of niet-overeenstemming
dezer beide opzichten (Bestimmungen) : goed, waar, juist, enz."
a. assertorisch. (Dit soort van oordeelen wordt door Hegel
in verband gebracht met de „onmiddellijkheidsleer" of het
„geloof" van Jacobi).
b. problematisch.
c. apodictisch, bijv. „Dit — onmiddellijke enkelheid, —
huis, — soort — van dien en dien aard, — bizonderheid
houding is gesteld; 2o dat de uitdrukking existentie bij Hegel voorkomt in
de Wezensleer, waaraan de hier besproken soort van oordeelen beantwoordt,
zooals de qualitatieve oordeelen terugwijzen op de zijnsleer.
308 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
— is goed of slecht." „Alle dingen zijn een soort (hun bestem-
ming en doel) in een enkele werkelijkheid van een bizondere
geaardheid. (E-B-A). Aldus vormt het apodictische oordeel
den overgang tot de sluitrede en is zoodoende de sluitrede."
Van de opmerkingen, door Hegel aan deze oordeels-
classificatie toegevoegd, lijkt mij eene alwel zeer belangrijk,
omdat men bij een interpretatie zijner geschriften haar
bovenal in het oog moet houden. Ze geldt het gebruik van
den term 'waar' in tegenstelling met dien van 'juist'.
In de tweede alinea van § 172 schrijft Hegel:
„Het is een der gewichtigste logische vooroordeelen , dat
zulke qualificeerende zinnen, als: „deze roos is rood" of
„is niet rood" waarheid zouden kunnen bevatten. „Juist"
kunnen ze zijn, d. w. z. in den beperkten kring der waar-
neming, van het eindige voorstellen en denken; dit hangt
van den inhoud af, die eveneens een eindige, voor-zich-
onware is. Maar de waarheid berust slechts op den vorm,
d. w. z. op het gestelde begrip en de hieraan beantwoor-
dende realiteit; zulk een waarheid echter is in hetqualita-
tieve oordeel niet voorhanden."
In den Zusatz voegt hij daaraan toe:
„'Juistheid' en 'waarheid' worden in het dagelijksche
leven zeer vaak als gelijkbeteekenend beschouwd, en over-
eenkomstig wordt dikwijls van de waarheid van een inhoud
gesproken, waar het slechts om de enkele juistheid gaat;
deze betreft in 't algemeen slechts de formeele overeen-
stemming onzer voorstelling met haar inhoud, hoe deze
inhoud ook geaard moge zijn. Daarentegen bestaat de
waarheid in de overeenstemming van het voorwerp met
zich zelf, d. w. z. met zijn begrip. Het mag weliswaar
'juist' zijn, dat iemand ziek is of gestolen heeft; zulk een
inhoud is echter niet 'waar', want een ziek lichaam is niet
in overeenstemming met het begrip van het leven en even-
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 309
ZOO is de diefstal een handeling, die met het begrip van
'menschelijk' handelen niet overeenstemt. Aan deze voor-
beelden is te zien, dat een onmiddelijk oordeel, waarin
van een onmiddelijke enkelheid een abstracte qualiteit
wordt gepraediceerd, hoe juist het ook moge zijn, toch
geen waarheid kan bevatten, daar subject en praedicaat
hierin niet in de verhouding van realiteit en begrip tot
elkaar staan. . . , Anders staat het met het oordeel van het
begrip. Wanneer we zeggen: „deze handeling is goed",
zoo is dit een oordeel van 't begrip en men bemerkt
dadelijk, dat hier tusschen subject en praedicaat niet dit
losse en uiterlijke verband bestaat als in het onmiddel-
lijke oordeel. Terwijl hierbij het praedicaat in de een of
andere abstracte qualiteit bestaat, die aan 't subject kan
toekomen of niet, is daarentegen in 't oordeel van 't begrip
het praedicaat als 't ware de ziel van 't subject, waardoor
dit, als 't lijf van deze ziel, door en door is bepaald."
Niet alleen blijkt uit deze plaats het teleologische, appre-
ciatieve karakter, dat voor de Hegelsche wijsbegeerte zoo
kenmerkend is, maar bovenal opmerkelijk is de wijze,
waarop de normen van het practische bewustzijn, zich
uitdrukkende in praedicaten als slecht en goed, door die
van 't logische bewustzijn worden heengemengd en er voor
in de plaats gesteld.
IV.
Het syllogisme, ^) dat we nu willen bespreken , wordt
bij Hegel weder onder drie hoofden behandeld, 1. de quali-
1) Alleen over de behandeling van het syllogisme bij Hegel en Sigwart
zal ik in het volgende spreken. Voor hun beider beschouwingen over zijn
waarde of onwaarde in het denken en zijn beteekenis in het Aristotelische
systeem moet ik verwijzen naar Hegel, Encykl. § 20 Zus., § 183 Zus., § 187,
2e alinea, en naar Sigwart, Logik^, I. § 55.
310 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
tatieve sluitrede, 2. de reflectie-sluitrede, o. a. inductie- en
analogie-besluit bevattend, 3. de noodzakelijkheids-sluitrede,
d. w. z. categorische, hypothetische en disjunctieve sluitrede.
De door Hegel qualitatief genoemde sluitrede zal ons
voornamelijk bezighouden. Hegel bespreekt hier zeer be-
knopt de drie Aristotelische figuren, waarbij de volgorde
van de tweede en derde figuur wordt verwisseld.
Voor de eerste figuur geeft hij de formule: E-B-A,
„een subject is als iets enkels [E] door een qualiteit [een
bizonderheid, B] met een algemeene [A] bepaaldheid ver-
bonden of tezamen-'gesloten'."
Voor de tweede figuur wordt de formule A-E-B, voor
de derde B-A-E gegeven.
Waarom hierin achtereenvolgens voor den terminus me-
dius de letters B, E en A zijn gekozen, is nog te doorzien.
In de eerste Aristotelische figuur is de middelterm — indien
vergelijking van begripsomvangen mogelijk is — in omvang
instaande tusschen het subject van den minor en het
praedicaat van den major, en we begrijpen, ook al billijken
we 't niet, hoe hiervoor de naarrl bizonderheid, de letter B,
kon gebruikt worden.
In de 3^ Aristotelische (2e Hegelsche) figuur is de ter-
minus medius in beide praemissen subject en dus — wanneer
vergelijking van begripsomvangen mogelijk is — van
kleiner omvang dan beide praedicaten; de terminus medius
wordt daarom aangeduid met E ; om soortgelijke reden is
in de derde figuur de terminus medius met A aangeduid.
Waarom echter in de tweede figuur de beide uitersten
in de . volgorde A-B ; in de derde figuur in de volgorde
B-E ik genomen, is geenszins duidelijk. We moeten wel
aannemen, dat de keuze dezer volgorde geheel toevallig
en wiltekeurig is, temeer daar bij de verdere bespreking
van het syllogisme, zoowel bij de reflectie-sluitrede als bij
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 311
de noodzakelijkheids-sluitrede, de aandacht uitsluitend be-
paald wordt bij den terminus medius.
Zoo wordt in liet reflectie-oordeel de „enkelheid", die
in de tweede figuur den terminus medius uitmaakt, achter-
eenvolgens in drieërlei phase beschouwd, 1. als alle enkel-
heden (individuen), waaraan een bizonderheid toekomt,
E^, 2. als de volledige reeks van enkelheden als zoodanig,
E^, 3. als een enkelheid, in den zin van haar wezenlijke
algemeenheid, d. w. z. in den zin van haar soort of wezen-
lijke bepaaldheid, E^.
Evenzoo wordt bij het syllogisme der noodzakelijkheid
de terminus medius van de derde Hegelsche figuur, nam. de
algemeenheid, in drieërlei phase beschouwd, als A'', A^ en A*.
Terwijl we aldus in de Hegelsche oordeelsleer met
„identiek"-stellingen te doen hadden, als E-A, E-B, enz.
zien we in de leer van 't syllogisme deze identiek-stellingen
„bemiddeld" door het derde „begripsmoment" als terminus
medius. Door vervolgens de beide laatste vormen van den
terminus medius, E en A, onder drie phasen te bezien,
wordt aldus de volkomen „drieëenigheid" ontwikkeld der
drie begripsmomenten. Aldus heeft Hegel in zijn oordeels-
en sluitrede-leer — in tegenstelling met het traditioneele
geknutsel van Felapton, Darii en hoe het verder moge
heeten — een gedachte-ontwikkeling trachten te geven, in
nauwen samenhang met den kern van zijn geheele systeem;
in dit denkbeeld van de totaliteit der drie begripsmomenten
toch ligt zoowel het hoofddogma der Christelijke leer,
alsook de hoofdgedachte der Hegelsche wijsbegeerte opge-
sloten: de dialectische methode, de waarmaking en bemidde-
ling van het onmiddellijke door middel van zich zelf.
Gaan we thans van Hegels leer der sluitrede tot Sigwart
over, dan zien we ook bij dezen gedachten, heel wat be-
312 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
langrijker dan men in de traditioneele behandeling pleegt
aan te treffen; maar anderzijds heeft zijn behandeling toch
een veel bescheidener beteekenis, dan Hegel aan de zijne
heeft willen geven. Evenals bij de oordeels-classificatie
vinden we ook hier de opvatting van de logica als teleo-
logische wetenschap, en de vraagstelling zouden we kunnen
formuleeren : welke waarde bezitten de drie Aristotelische
figuren voor het menschelijk denken, als strevende van
twijfel en vraag tot zekere en algemeen-geldige beslissingen
te geraken.
Daarbij wordt dan allereerst — hierin was Lotze voor-
afgegaan — gewezen op het groote verschil tusschen de
twee eerste Aristotelische figuren eenerzijds en de derde
figuur. Door de toepassing der laatste immers, waarbij de
praemissen een gemeenschappelijk subject bezitten, vermag
men slechts tot de mogelijkheid van samengaan van eigen-
schappen besluiten, ze leidt slechts tot een problematisch
oordeel, dat misschien door latere onderzoekingen in een
categorisch oordeel vermag te worden omgezet.
De beide eerste figuren hangen beide ten nauwste samen
met het principe van den grond, de eerste figuur met dit
principe in zijn positieve, de tweede met dit principe in
zijn negatieve formuleering.
In het kort zij aangegeven , hoe deze herleiding geschiedt.
De vier modi der eerste figuur zijn :
1. Alle M is P 2. Geen M is P
Alle S is M Alle S is M
dus:
Alle S
is
P
3.
Alle M
is
P
Eenige
S
is
M
dus:
; Geen
S
is
P
4.
Geen
M
is
P
Eenig
e S
is
; M
dus: Eenige S is P dus: Eenige S is niet P
Daar het voor den aard van het concludeeren onverschillig is,
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 313
van welke quantiteit het subject is van den minor, kunnen
de vier bovenstaande figuren tot twee herleid worden.
1. Alle M is P. 2. Geen M is P
Alle S, eenige S, één Sis M Alle S, eenige S, één S is M
Alle S, eenige S, één S is P Alle S, eenige S, één S is niet P
Brengen we deze beide vormen terug op den regel , vol-
gens welken geconcludeerd wordt, dan luidt deze voor de
eerste figuur:
Indien iets B is, dan is A (1^ en 3^ modus).
Indien iets B is, dan is niet X (2^ en 4^ modus).
Als minor komt voor:
bepaalde subjecten C zijn B.
Derhalve: ze zijn A, ze zijn niet X.
De vier modi der tweede figuur laten zich herleiden
tot de twee volgende vormen:
1. Geen P is M 2. Alle P is M
Alle.S, eenige S, één S is M Alle S, eenige S, één S is niet M
Alle S, eenige S, één S is niet P Alle S, eenige S, één S is niet P.
Nu moeten voor deze figuur de twee zelfde regels als
voor de eerste figuur gelden, daar deze beide regels de
eenige mogelijke conclusie uit eenvoudige begripsver-
houdingen uitdrukken. Alleen wordt thans besloten uit het
niet intreden van het gevolg, dat ook de grond niet geldt.
Wanneer iets B is, is het A.
Nu is C (alle C, eenige C) niet A,
derhalve ook niet B.
Wanneer iets B is, is het niet X.
Nu is C (alle C, eenige C) X,
derhalve niet B.
SiGWART, Logik I. blz. 466. „De samenhang zoowel als
het onderscheid van de eerste en tweede figuur is derhalve
daaruit duidelijk, dat in de eerste uit de geldigheid van
314 BESCHOUWINGEN OVER DE SCHOOLSCHE LOGICA
den grond besloten wordt tot de geldigheid van een (be-
vestigend of ontkennend) gevolg, in de tweede uit de on-
geldigheid van het (bevestigende of ontkennende) gevolg tot
de ongeldigheid van den grond." ^)
Trachten we thans onze vergelijking van Hegel en Sig-
wart kortelijk te formuleeren, dan kunnen we zeggen: bij
den laatste zien we steeds, zoowel bij de bespreking der
denkwetten als van oordeel en sluitrede, de vraag gesteld:
van welke beteekenis zijn ze alle voor de bereiking van
dit ééne doel: het verwerven van noodwendige, algemeen-
geldige kennis. Bij Hegel worden de grondbegrippen der
logica, zooals hij die bij tijdgenooten vond uiteengezet, uit
deze wetenschap uitgelicht, evenals de grondbegrippen der
wiskunde en der andere wetenschappen, en in de trichoto-
mische classificatie gerangschikt. Deze classificatie heeft
daarbij een tweeledig karakter: eenerzijds wil ze een betoog
zijn; door haar regelmatige orde van voortgang wil ze den
lezer de overtuiging geven, dat de in haar gerangschikte
grondbegrippen noodwendig zijn, in de rede liggen; ander-
zijds is deze classificatie een opklimmende appreciatieschaal,
waarin bij verderen voortgang tot geestes- en historie-
philosofie toe een rijpe levens- en wereld-ervaring zich
heeft kunnen nederleggen.
Op één punt meen ik mij nog te moeten verantwoorden.
In 't voorgaande heb ik Hegel en Sigwart tegenover elkander
gesteld. Geenszins heb ik daarmede een waarde-vergelijking
dezer beide personen bedoeld. Wanneer ik Sigwart noemde,
dan bedoel ik daarmee een geestes-strooming, een richting
van wijsbegeerte, waarvan Sigwart een der voormannen is
1) Over den aard van het concludeeren in de derde figuur, zie Sigwart,
Logik I § 54, 7.
BIJ HEGEL EN BIJ DE NIEUWERE DUITSCHE LOGICI. 315
geweest en waaraan zich ook namen van tijdgenooten als
Rickert, Münsterberg, Windelband laten verbinden. Zoo
ook, wanneer ik in het voorgaande mijn keuze bepaald
heb tot eenige plaatsen in Hegels kleine logica, dan heb
ik dit slechts gedaan, om noodwendige redenen van zelf-
beperking. Ik heb alleen richting tegenover richting willen
stellen.
De tegenstelling tusschen die beide richtingen gaat verder
dan in het voorgaande opstel kon worden aangeduid. On-
getwijfeld heeft de Hegelsche school dit groote voordeel,
dat zij niet alleen beloven, maar ook geven kan; dat ze
een geheel bezit, hetwelk men, met hoeveel wijzigingen
dan ook, verkondigen en prediken kan. — Sigwart en wie
aan zijn zijde staan, hebben inderdaad weinig meer dan
een belofte, een program, gereed; evenwel hebben ze ons
in de uitvoering reeds menig goed voorbeeld gegeven.
Doch ook al vermogen zij ons bij lange na niet een „een-
heid van levens- en wereldbeschouwing" over te reiken en
al spannen zij zich nog in, met alle krachten, om over de
gronden van ons denken en voelen tot helderheid te komen,
liever aanvaard ik hun geleide, dan mij toe te vertrouwen
aan de gewrongen, grillige, kunstmatige, zich zelf ontrouwe
dialectiek der Hegelsche school.
„De moed des wetens is ons gebroken; kennistheorie,
kritische bezinning, is ons tot een gewetenszaak geworden."
OVER SPINOZA EN DEN GODSDIENST
DOOR
Dr W. MEIJER.
Elmer Ellsworth Powell, A. M., Ph. D. heeft ons een boek
over Spinoza and Religion gegeven , een uitwerking van een
vroeger geschrift over Spinoza's Gottesbegriff.
Het is duidelijk dat de schrijver lang met Spinoza ver-
keerd heeft, immers zijn wijze van werken is met Spinoza's
denkwijze (methode) volkomen in overeenstemming. Voor
alles tracht hij zich rekenschap te geven van den inhoud
der begrippen waarmede hij zich bezig houdt (zie blz. 221
en 222) en slaat daardoor al terstond den eenigen goeden
weg in om zich duidelijk en verstaanbaar te maken.
Velen, zegt hij zeer terecht, stellen aan begripsbepalingen
te hooge eischen; zij wenschen daarin alles te zien uitge-
drukt wat er bij mogelijkheid in een begrip te vinden is.
Door dezen overdreven eisch maken zij bij voorbaat elke
poging om hun doel te bereiken, ijdel en vruchteloos.
Stelt men zich daarentegen alleen de vraag hoe het onder-
havige begrip van andere begrippen zuiver te onderscheiden
is, dan is een goede doeltreffende begripsbepaling even
OVER SPINOZA EN DEN GODSDIENST. 317
bereikbaar als gewenscht en onmisbaar. „Religion" nu, zegt
hij, „heeft een leerstellig, een gemoedelijk, en een werk-
dadig karakter"; godsdienst is: (lees: het begrip godsdienst
omvat) „de gemoedsaandoeningen en handelingen gewekt
„en veroorzaakt door het geloof in een of meerdere per-
„soonlijke machten van hoogeren rang, waarmede de mensch
„wordt verondersteld in betrekking te staan." ^)
Dit sluit, zegt Powell, zoowel het Fetichisme als het
Christendom in en kan dus zijns inziens als voldoende
omschrijving worden aangemerkt, terwijl hij daarbij in 't
bijzonder onze aandacht vestigt op de woorden hooger onper-
soonlijk om aan den eenen kant zuiver menschelijke betrekkin-
gen uit te sluiten, en atheïstische of ongoddelijke, zooals onze
verhouding tot natuurverschijnselen, aan den anderen kant.
Inderdaad is deze beschrijving ook o. i. volledig. Een leer-
stellige overtuiging alleen; een onbestemd, op geen bepaald
voorwerp gericht gevoel; een geloofsdaad zonder eenig
redelijk begrip kunnen den naam van godsdienst niet ver-
dienen. Met opzet zeg ik hier godsdienst en niet religie,
het barbaarsche woord waardoor men in den laatsten tijd
gewoon is het woord godsdienst te vervangen. Dit vervangen
is een bedenkelijk teeken en bewijst in de meeste gevallen
dat de zaak door een woord aangeduid, zijn juiste beteekenis
voor ons verloren heeft, zooals dit ook hier het geval is,
waar men het onmiskenbaar verlies van echte vroomheid
door een min of meer verward denkbeeld voor zich zelf en voor
anderen tracht te bemantelen. Het woord godsdienst heeft
in onze taal altijd aan de door Powell gestelde eischen be-
antwoord. Als men vraagt tot welken godsdienst iemand
behoort of spreekt over de wereldgodsdiensten, dan bedoelt
1) „Religion is the emotions and activities determined by belief in a higlier
personal power or in higher personal powers, with whom man is assumed lo
sustain relations."
318 OVER SPINOZA EN DEN GODSDIENST.
men het geloof of de leer omtrent een hooger wezen van
persoonlijken aard; als men spreekt van een godsdienstig
mensch dan bedoelt men een mensch die zich met zulk
een hooger wezen verbonden gevoelt; terwijl eindelijk het
woord godsdienst door zijn samenstelling zelve reeds aan-
geeft dat daarin handelingen of daden voorondersteld worden,
die van welken aard ook, uit vrees voor, ten gevalle of op
gezag van, of wel uit liefde tot zulk een hooger wezen
worden verricht.
Evenals de meeste feiten in 's menschen zieleleven is ook
de godsdienst, die wel een der meest verheffende gemoeds-
stemmingen genoemd mag worden, noch zuiver verstandelijk,
noch zuiver gemoedelijk, noch wilsdaad alleen; maar dit
alles te zamen. Wat men gelooft omtrent een persoonlijk
God brengt ons gemoed in beweging en wat ons gemoed
in beweging brengt, uit zich in daden. Het geloof zonder
de werken is dood en een waarachtig geloof zonder toewij-
ding of liefde is niet denkbaar. Dat is het wat men vroom-
heid noemt. Een persoonlijke verhouding tusschen God en
mensch schijnt hierbij inderdaad onmisbaar.
Wat is echter persoonlijkheid? Powell antwoordt hierop:
zelfbewustzijn, en ongetwijfeld is dit antwoord juist, edoch
nog onvoldoende.
Een omschrijving kan ook te weinig zeggen en dat is
hier het geval. Wel zullen de meesten zich met dat woord
tevreden stellen, toch zegt het niet genoeg. Het zelfbewustzijn
is ons allen van kindsbeen af bekend en waar we aan gewoon
zijn, zegt Spinoza, dat meenen we allicht goed te begrijpen, daar-
van vragen we geen verklaring. En toch behoort het niet tot die
allereenvoudigste begrippen waarbij ons verstand gedwongen
is stil te staan, begrippen die men als de atomen onzer
gedachtenwereld zou kunnen beschouwen. Het begrip zelf-
bewustzijn of persoonlijkheid namelijk, is nog te ontleden in
OVER SPINOZA EN DEN GODSDIENST. 319
twee andere begrippen, die van zelfstandigheid en onder-
scheiding; onafhankelijkheid (autonomie) en tegenoverstelling.
Zulk een persoonlijkheid nu schrijven de meeste menschen
eerst zich zelven en hun medemenschen en daarna der
Godheid in buitengewone mate (eminenter) toe.
In de Oudheid kende men geen Godheid zonder gods-
beeld, wij zeggen thans „afgodsbeeld". De Romeinen namen
ten slotte al die Goden gastvrij in hun Pantheon op. Toen
zij echter den Joodschen godsdienst en de Joodsche secte
der Christenen leerden kennen en ontwaarden dat bij hen
geen godenbeelden te vinden waren , noemden ze deze
menschen eenvoudig goddeloozen. Een godheid zonder
beeld was iets ondenkbaars voor hen. En hoe sterk die
gedachtenkoppeling (associatio idearum) altijd is geweest,
blijkt ons duidelijk uit het bekende feit dat de menigte in
later tijd zelfs in den Christelijken godsdienst met geweld
weer den beeldendienst heeft ingevoerd.
Bij de hooger ontwikkelden onder de Christenheid werd
die dienst evenwel geheel en al verlaten en ernst gemaakt
met het oude voorschrift uit Exodus: gij zult u geen ge-
sneden beeld maken van hetgeen in den hemel is, enz.
Ondertusschen bleef ook bij laatstgenoemden het denk-
beeld (de idee) der persoonlijkheid Gods, anders gezegd
de persoonsverbeelding (hypostase) van God streng gehand-
haafd, en welke wijzigingen de Christelijke Godsvoorstelling
ook in den loop der tijden moge hebben aangenomen, het
denkbeeld der persoonlijkheid bleek in dien godsdienst
onafscheidelijk van het denkbeeld van God (idea Dei) te
zijn. Wie derhalve in later tijden de persoonlijkheid Gods
loochende, werd onherroepelijk voor een godloochenaar
verklaard.
In anderen vorm herhaalde zich hier het feit uit den
Romeinschen keizertijd. De grofzinnelijke afbeelding, zelfs
21
320 OVER SPINOZA EN DEN GODSDIENST.
onder de hoogst veredelde menschelijke gestalten der
Grieksche Goden was als bewijs van een minderwaardig
standpunt verworpen , de verbeelding evenwel van God als
geestelijke persoonlijkheid, naar de gelijkenis van den
mensch, bleef het merkteeken, de proefsteen, diegodsdien-
stigen van ongodsdienstigen onderscheidde.
Kant omschreef die Religion als de erkenning van al
onze plichten als goddelijke geboden, en handhaafde door
deze uitspraak, evenals Powell in zijn bepaling, het persoonlijke
beginsel als voor den godsdienst onmisbaar. De godsdienstige
mensch zoekt steun en bescherming te midden van de rampen
en nooden des levens : hij vindt die in zijn geloof aan een Voor-
zienigheid tot wie hij zich ten allen tijde in den gebede wenden
kan. Een godsdienstige verhouding tot het Onbekende, de
Wereld, de Zwaartekracht, de Kunst, de Menschheid, kort-
om het onpersoonlijke, is een ondenkbare verhouding.
Tot zoover over godsdienst in het algemeen.
De vraag die Powell zich vervolgens stelt is deze : in hoever
nu ook Spinoza's leer godsdienstig mag worden genoemd.
En wel bestaat er reden voor zulk een vraag. Als men
Schleiermacher vol geestdrift en bewondering hoort gewagen
van Spinoza als den man in wiens leven het Absolute begin
en einde was, wien de hooge Wereldgeest doordrong, die
vol was van den Heiligen Geest; — als men bij Tennyson
leest over Spinoza als den God-intoxicated man, den man
die „dronken was van God"; — en dan bij van Vloten
den wijsgeer hoort prijzen als den atheist bij uitnemendheid,
wien men alleen verwijten kan dat hij den naam „God"
nog behouden heeft, dan is er reden voor de vraag: wat
hebben we daarvan te denken? Allereerst, hoe is zulk een
tegenstrijdige opvatting mogelijk?
Voor dit laatste geeft Powell twee verschillende redenen. Zijn
OVER SPINOZA EN DEN GODSDIENST. 321
vrienden, zegt hij, durven Spinoza geen atheist noemen,
al houden ze hem ook daarvoor, omdat veelal doordien
naam de smet van zedeloosheid iemand wordt aangewreven,
en Spinoza zelf heeft tot dit verschil van opvatting door
dubbelzinnigheid van uitdrukking en gedrag, soms zelfs
door verdraaiing zijner gedachten ten aanzien van dit punt,
aanleiding gegeven.
Onder anderen zou dat blijken uit zijn levensgeschiedenis.
Hier toont Powell echter volstrekt niet op de hoogte te zijn. Als
Spinoza wiens hoofdstudie van kindsbeen tot zijn laatste
levensdagen het O. T. geweest is, en die te midden van
oprecht vrome, niet, zooals Powell zegt, vervelend orthodoxe
Christenen zijn leven sleet, zich des Zondags ter kerk begaf
om Ds. Cordes, een bekwaam predikant der Ev. Luthersche
gemeente te gaan hooren, dan kunnen wij daarin niets
anders zien dan de handelwijze van een denker, die, steeds
met eigen gedachten bezig, gaarne de gelegenheid aan-
grijpt, om over een onderwerp dat hem boeit ook anderer
meening eens te vernemen. Powell beschouwt dit als laakbare
tegemoetkoming en aanpassing aan de zeden des volks.
Wie onzen landaard evenwel kent, weet dat te dier tijde
niemand zelfs verwacht, veel min geeischt zal hebben dat
een Jood zich ter kerke begaf.
En als Spinoza te Rijnsburg de taak heeft op zich genomen
een leerling in de wijsbegeerte van Descartes te onderrichten,
dan neemt hij zich zorgvuldig in acht dien jongen man zijn
eigen beginselen mede te deelen, hetgeen in dien tijd en
onder die omstandigheden even trouweloos als gevaarlijk zou
geweest zijn. Dat hij zelf met de Cartesiaansche beginselen ge-
broken had, heeft hij in de Voorrede van zijn boek over Cartesius
opzettelijk ter algemeene kennisse laten brengen en dat hij
zijn eigen gevoelen aan Casearius niet mededeelde was
behalve zijn plicht, daarenboven geraden met het oog op
322 OVER SPINOZA EN DEN GODSDIENST.
het karakter van dien jongeling, wien het als zoovelen , niet
aan nieuwsgierigheid, wel aan weetgierigheid ontbrak. Ook in
dezen kan Spinoza's gedrag in geen enkel opzicht ten kwade
worden geduid. Powell evenwel maakt er hem een verwijt van.
Maar al moge Powell dan ook minder juist Spinoza's
leven begrepen hebben, met ernst heeft hij zich aan de
studie van diens wereldbeschouwing gewijd. Aan de hand
der Ethica, begint hij met een uiteenzetting van Spino-
za's Godsbegrip. Achtereenvolgens behandelt hij , evenals
in zijn eerste Duitsche boek, de Begripsbepaling der Sub-
stantie, de bijkomstige en de wezenskenmerken van het
Bestendige (de formeele en de reëele Attributen van de
Substantie) , de verhouding van God tot de wereld, de beide
ons bekende wezenskenmerken van uitbreiding en denking
en eindelijk de verhouding van Spinoza's Godsbegrip tot
het godsdienstig bewustzijn.
Powell is, volgens zijn eigen verklaring, er niet in geslaagd
de logica in Spinoza's stelsel te vinden. Hij meent dat de
wijsgeer zich telkens en wel op hoofdpunten weerspreekt. Het
is hier niet de plaats dit uitvoerig uiteen te zetten en te
weerleggen, het zij ons slechts veroorloofd te wijzen op een
hoofdoorzaak dezer dwaling, een feit dat ook bij andere
schrijvers nog te dikwerf voorkomt: onjuiste waardeering
namelijk van „de Korte Verhandeling" en de „Cartesiaan-
sche Beginselen" van Spinoza.
Behalve de natuurkundige opstellen en de Hebreeuwsche
Grammatica, werken die uitteraard buiten wijsgeerige be-
schouwing vallen, heeft ondergeteekende alle werken van
Spinoza vertaald, doch met opzet de Principia Philosophiae
Cartesianae en de Cogitata Metaphysica onvertaald gelaten,
omdat de wijsgeer zelf uitdrukkelijk heeft verklaard dat
hierin zijne eigene gevoelens niet waren uitgedrukt. Toch
worden door velen , ook door Powell , nog steeds gezegden
OVER SPINOZA EN DEN GODSDIENST. 323
uit dat boek ter bewijsvoering aangeliaald. Men heeft daartoe
geen recht. — In de tweede plaats wordt de Korte Ver-
handeling niet met de noodige voorzichtigheid benut. Hoe
onschatbaar deze is, zij is moeielijk te verstaan. Zie ik
goed, dan is daarin het eerste ruigontwerp van Spinoza's
leer uiteengezet, eenerzijds dus nog zeer onzuiver en met
vele Cartesiaansche denkbeelden vermengd, al valt daarin
aan den anderen kant voor den Spinozakenner veel belang-
rijks te ontdekken, wat voornamelijk in den vorm van Noten
of Aanteekeningen blijkbaar in lateren tijd aan die verhan-
deling is toegevoegd. Bovendien is de gewone verhaaltrant,
in dit werk gevolgd, een kostbaar middel ter verklaring van
hetgeen door den omslachtigen betoogtrant der Ethica dik-
werf verborgen blijft. Zulk een boek is ongetwijfeld met voor-
deel, doch tevens slechts met veel beleid te gebruiken bij de
studie van een wereldleer als die van Spinoza.
Zien we nu op de einduitkomst van Powells betoog, dan
blijkt daaruit dat naar diens meening, door Spinoza aan God
verstand en wil ontzegd wordt, althans in dien zin waarin
wij deze beide geestvermogens aan den mensch toekennen;
dat daardoor de persoonlijkheid Gods vervalt, en Spinoza's
stelsel dus eerstens voor ongodsdienstig; ten tweede voor
Atheïstisch Monisme moet gehouden worden.
Dit besluit is in vele opzichten juist, in een enkel on-
juist.
Het grootsche van Spinoza's wereldopvatting is ongetwijfeld
daarin gelegen dat hij aan het hoogste wat men zich denken
kan, niet als de meeste anderen een menschelijk karakter
heeft gegeven, maar er in geslaagd is daaraan alle ver-
menschelijking te ontnemen.
Bovenal is uit zijn Godsbegrip alle persoonsverbeelding
verwijderd, en daarmede dan ook een einde gemaakt aan
elke persoonlijke verhouding van den mensch tot God. Van
324 OVER SPINOZA EN DEN GODSDIENST.
offers en gebeden kan voor den Spinozist geen sprake zijn.
Wie PowelI's definitie van godsdienst aanvaardt en dus
noch het onbestemde afhankelijksheidsgevoel, noch als
Hegel b.v, „de kennis van den eindigen menschengeest van
zijn eigen aard als volstrekten of volmaakten geest," ^) gods-
dienst wil noemen; kan aan Spinoza's denkbeelden geen
godsdienstig karakter toeschrijven.
Als Kant van den godsdienst zegt, dat deze bestaat in
het erkennen van onze plichten als Goddelijke geboden,
dan strookt dit geheel met Spinoza's meening, die evenzeer
Oud-Testamentisch den godsdienst opvat als gehoorzaam-
heid aan Gods bevelen; zonde als verzet tegen den Godde-
lijken wil.
In de 24ste Aanteekening echter op het Godgeleerd-Staat-
kundig Vertoog (welke Aanteekeningen door mij voor het
eerst met gebruikmaking van alle voorhandene teksten zijn
uitgegeven bij S. L. van Looy, Keizersgracht 198, Amsterdam)
verklaart Spinoza dat, zoodra wij de reden van de Godde-
lijke voorschriften en geboden leeren verstaan, de gehoor-
zaamheid ophoudt om plaats te maken voor liefde, die uit
de ware kennis even zeker ontstaat als het licht uit de zon.
Door de Rede geleid, zegt hij, kunnen we derhalve God
wèl liefhebben , maar niét dienen.
Om misverstand te voorkomen voegen wé hier terstond
bij, dat volgens de Ethica, de liefde tot God onmogelijk
wederliefde van God tot den mensch kan verwachten, en
ook daardoor dus elke persoonlijke verhouding is uitgesloten.
Voegt men hu nog hierbij , dat Spinoza begrippen als :
wonderen, openbaring, zonde, voorzienigheid en onsterfe-
lijkheid, voor onaannemelijk, met zichzelf in strijd, dus
onbestaanbaar hield, dan kan men zich, dunkt mij, zeer goed
1) Das Bewusstsein von der Gemeinschaft des Endlichen und Unendllchen.
OVER SPINOZA EN DEN GODSDIENST. 325
vereenigen met de uitspraak van Powell dat Spinoza's
stelsel ongodsdienstig moet worden genoemd.
Hierin ligt volstrekt niet opgesloten dat Spinoza deswege
den godsdienst minachtte. Te zeer was hij Jood om niet in
te zien welk een hooge levensernst zich in den godsdienst
der menschen openbaart en nadrukkelijk heeft hij verklaard
dat deze buiten den godsdienst voor de menigte niet te vin-
den is; een waarheid die ons door de geschiedenis onzer
dagen op bizonder duidelijke wijze wordt bevestigd. — Het
hoog en laag gemeen ^) is zonder godsdienst niet in staat
een menschwaardig bestaan te leiden.
Wat niet wegneemt dat voor diegenen wien het gelukt
de ware wijsbegeerte te doorschouwen en zich bewust te
worden van hun levenseenheid met de geheele natuur, de
erkenning dezer „eeuwige waarheid" alle godsdienstig ge-
loof, gevoel en handeling vervangt, aangezien alsdan alle
verbeelding (imaginatio), ook de persoonsverbeelding Gods,
heeft plaats te maken voor dat hoogere inzicht, dat Spinoza
scientia intuitiva of geestelijke aanschouwing heeft genoemd,
die ons leert alles wat werkelijk is als volmaakt te be-
schouwen en onze eigen persoonlijkheid als een wanbegrip,
aangezien de natuur der Substantie — een der deelen van dat
begrip, als wij boven zagen — niet tot den mensch behoort.
In één opzicht echter is de slotsom van Powell's over-
peinzing — overigens een eerbiedwaardig gedachtenwerk —
af te keuren. Hij noemt Spinoza's stelsel : Goddelooze Aleen-
heidsleer^). Dit schijnt mij niet juist. Powell zelf onder-
scheidt een metaphysische of wijsgeerige ^^n een religieuse
of godsdienstige Godsbeschouwing, er volgt dus geenszins
nadat of omdat men Spinoza's stelsel als ongodsdienstig
1) „Gemeen" hier te verstaan in de oud-HolIandsche beteekenis.
2) Atheistic Monism.
326 OVER SPINOZA EN DEN GODSDIENST.
heeft gekenmerkt, — hetgeen in vroeger dagen gebrand-
merkt of gedoodverwd zou moeten heeten, — dit stelsel tege-
lijkertijd atheïstisch te noemen.
Godsdienst en wijsbegeerte beschouwen hetzelfde onder-
werp. Ze zoeken beide naar de eerste beginselen, naar de
verklaring van het geheel der dingen. Als zoodanig zijn ze
nauw verwant. Zij zoeken naar het hoogste wat de mensch
zich denken kan. Hooren we het vroom gebed waarin
Anselmus Gods bestaan tracht te bewijzen dan klinkt ons
als praemisse of grondstelling tegen: „God is het hoogste
dat men denken kan" ^) ; en slaan wij Vondel op in zijn
Engelenrei , „Wie is het die zoo hoog gezeten enz." eirfdi-
gende met de woorden : „Dat 's God", dan is het of we de
definitie der Substantie uit het eerste Boek der Ethica lezen
of wel die naar de omschrijving van Descartes.
Grondzakelijk zijn de dichter, de vrome en de wijsgeer
het eens. Maar terwijl de laatste zich voortdurend door de
Rede leiden laat, laten zijn beide metgezellen zich al spoedig
door de inblazingen (inspiraties) der verbeelding op allerlei
bijpaden verleiden, en dientengevolge scheiden zich hunne
wegen voor goed, zooals door Spinoza in zijn Godgeleerd-
Staatkundig vertoog op zulk een uitmuntende wijze is
uiteengezet.
Aanvankelijk echter bewegen zij zich op hetzelfde gebied,
stemmen hun definities bijna woordelijk overeen, en moet
dus het voorwerp daarvan met denzelfden naam worden
genoemd. Spinoza komt dan ook in het Aanhangsel van
de Korte Verhajydeling , na zijn kort overzicht der Natuur
als zoodanig, tot deze slotsom dat zij in alle opzichten
overeenkomt met het wezen van den alleen heerlijken en
gezegenden God. Hier gebruikt hij nog de algemeen in de kerk
1) Deus est quo majus cogitari nequit.
OVER SPINOZA EN DEN GODSDIENST. 327
aangenomen zegswijze (formule,) maar toch blijkt ook uit zijn
Ethica allerduidelijkst, dat hij onder de woorden Deus en
Natura hetzelfde verstond.
Welke eigennamen ook aan het hoogste Wezen gegeven
zijn: Osiris, Zeus, Jupiter, Wodan of Jehovah, de geslachts-
naam „god" „&£óg" of „deus" is hun allen gemeen, en der-
halve had Spinoza volkomen het recht niet alleen, maar
was hij ook verplicht zijn ens absolute infinitum, het vol-
strekt oneindige wezen, God te noemen (Def. 6, Dl. I der
Ethica). De zoogenaamd formeele eigenschappen: die van
oneindigheid, eeuwigheid en alomtegenwoordigheid had
zijn .God met alle andere gemeen ; in werkelijke of wezens-
kenmerken verschilde hij daarvan. Wie dan ook Spinoza
doorgrond heeft, en diens wijsbegeerte als de ware erkent,
kan niet toegeven dat Spinoza ooit een atheist zou mogen
genoemd worden.
Atheist is die van het hoogste dat men zich denken kan,
verklaart niets te weten , of wel al wat eeuwig en oneindig
is ontkent, niet hij, wiens geheele leven heeft bestaan in
de studie van het Bestendige, dat eeuwig, eenig en alom-
vattend is.
Spinoza's redelijk inzicht in de natuur der dingen sluit allen
godsdienst uit, maar is juist daarom de ware wijsbegeerte.
Zulk een wijsbegeerte echter kan nooit atheïstisch zijn.
Zoowel Schleiermacher als van Vloten hebben dezen grond-
trek van Spinoza's stelsel miskend; Prof. Gunning schijnt
dit begrepen te hebben.
Een godsdienst zonder God, een „athei?;tische nuance"
van den godsdienst, zooals men vroeger zeide, is ondenk-
baar en dus onbestaanbaar; een inzicht in fiet wezen van
God zonder godsdienst is een historisch feit, neergelegd
in de Ethica van Benedictus Despinoza.
HET IK EN T PSYCHISCH MONISME
DOOR
G. HEYMANS.
Dr. J. A. Dèr Mouw, Kritische Studies, Leiden s.a.
Wanneer in het laatste jaar niet al mijn tijd in beslag
was genomen door dringende werkzaamheden, dan zou ik
zeker niet zoo lang hebben gewacht met het beantwoorden
der bezwaren, die door Dr. Dèr Mouw in zijn jongste ge-
schrift tegen mijne „Einführung in die Metaphysik" zijn in
het midden gebracht. En dit om verschillende redenen.
Vooreerst omdat ik met volle overtuiging verklaren kan,
onder de verschillende bestrijdingen, die mijn boek in
binnen- en buitenland heeft uitgelokt, er geene te hebben
gevonden, niet slechts zoo geestig en scherpzinnig, maar
ook zoo zakelijk en zaakrijk als deze. Maar vervolgens ook,
omdat juist deze bestrijding, beter dan eenige andere, mij
gelegenheid geeft om nog eens toe te lichten en te illu-
streeren mijne opvatting der metaphysica als ervarings-
wetenschap, en de gevolgen, waartoe deze opvatting moet
leiden bij de^, behandeling van metaphysische problemen.
Want de verschilpunten tusschen den heer Dèr Mouw en
mij laten zich ten slotte voor het allergrootste deel terug-
brengen tot de beide vragen: of de empirische methode
moet worden toegepast, en welke eischen zij stelt.
HET IK EN 't psychisch MONISME. 329
Wat de eerste vraag betreft, is er, voorzoover ik zien
kan , geen strijd : de heer Dèr Mouw volgt mij op het door
mij gekozen empirisch terrein, en laat nergens blijken, dat
hij een ander veld van onderzoek zou hebben gev^enscht.
Niet met polemische bedoeling derhalve, maar uitsluitend
tot betere informatie van den lezer, wil ik mijne terreinkeus
nog met een enkel woord toelichten. Ik bedoel dan met de
empirische methode eenvoudig die methode, die in de bij-
zondere ervaringswetenschappen, speciaal in de natuur-
wetenschap , sedert eenige eeuwen algemeen wordt toegepast ;
en ik heb in mijn boek getracht de vraag te beantwoorden,
hoever wij met die methode kunnen komen, wanneer wij
haar niet, zooals in die bijzondere wetenschappen geschiedt,
op de gegevens van een bepaald gebied, maar wanneer
wij haar op alle thans beschikbare gegevens aanwenden.
Door het stellen van deze vraag heb ik geenszins geprae-
judicieerd over de andere: of deze methode de eenige is,
die tot uitbreiding onzer kennis van de werkelijkheid kan
leiden. Ik geloof inderdaad, dat dit zoo is, en dat alle
andere methoden, die men vroeger of later voor haar in
de plaats heeft willen stellen, bij nader onderzoek blijken
onbewuste , en daarom meestal gebrekkige toepassingen van
de empirische methode zelve te zijn; ik ben ook bereid
om, desgewenscht , deze meening nader te motiveeren; maar
ik kan ze hier zonder bezwaar ongemotiveerd laten. Want
men moge over die andere methoden oordeelen zooals men
wil, in elk geval heeft de empirische methode, die tot dus-
ver overal, waar zij op beperkt terrein werd toegepast,
klaarheid, orde en samenhang heeft gebracht, er recht op,
ten einde toe te worden doorgevoerd. Men bedenke ook,
dat van die andere methoden tot dusver geene zich anders
dan binnen enge grenzen van ruimte en tijd heeft kunnen
handhaven, terwijl de empirische, overal waar zij eenmaal
330 HET IK EN 't psychisch MONISME.
hare intrede heeft gedaan , eene voortgezette , niet meer ge-
stuite uitbreiding van kennis en inzicht heeft mogelijk ge-
maakt. Redenen genoeg, naar het mij voorkomt, om be-
langstelling te wettigen voor de vraag, wat er voor den
dag komt, wanneer die empirische methode, met dezelfde
zorgvuldigheid als binnen de bijzondere wetenschappen
gebruikelijk is, op het geheele veld der ervaring wordt
toegepast.
Wordt nu dit, zooals ik vermoed dat het geval is, door
Dr. Dèr Mouw toegegeven, dan blijft de vraag over, in
hoever ik bij mijn onderzoek aan de eischen der empirische
methode heb te kort gedaan.
De bezwaren van den heer Dèr Mouw richten zich in
hoofdzaak, direct of indirect, tegen de geringe plaats, die
ik in mijne beschouwingen voor het Ikbegrip heb ingeruimd.
„Het Ik komt niet tot zijn recht" (bl. 1); „het psychisch
monisme kan geen rekenschap geven van het Ik, dat toch
de helft is van een ieders wereld" (bl. 89); „we moeten
rekenschap geven van het Ik, wanneer we een wereld-
beschouwing willen hebben. Het begrip Ik en het begrip
buitenwereld, als partieele oorzaak van /n///2 „waarnemingen"
genoemde bewustzijnsinhouden of -bepaaldheden, zitten
aan elkaar vast als de twee helften van mijn begrip:
Wereld, en wie de representatieve waarde onderzoekt van
het tweede, d. i. wie onderzoekt in welk stelsel van
begrippen het begrip: buitenwereld moet uiteenvallen, om
een bewustzijnspendant te kunnen zijn van de niet-bewuste
Werkelijkheid, die moet evengoed onderzoeken of er nu
misschien ook aan het begrip Ik iets beantwoordt, dat op
de een of andere manier aan het Ik-begrip ten grondslag
ligt" (bl. 10).
Het komt mij voor, dat in deze plaatsen de verhouding
tusschen de begrippen Ik en buitenwereld niet geheel juist
HET IK EN 't psychisch MONISME. 331
is weergegeven. De twee helften van ieders wereld zijn
niet Ik en buitenwereld, maar eigen bewustzijn en buiten-
wereld; daarvan is het eerste onmiddellijk gegeven, de
tweede een noodzakelijke aanvulling van het gegevene op
grond van het causaliteitsbeginsel. Het Ik (wanneer daar-
mede althans iets anders wordt bedoeld dan het eigen
bewustzijn) is niet onmiddellijk gegeven; en evenmin is
duidelijk in te zien dat zijn bestaan door het causaliteits-
beginsel zou worden gepostuleerd. Wij mogen dus met
zekerheid zeggen: wanneer het causaliteitsbeginsel geldt,
dan moet er behalve hel gegeven bewustzijn nog iets anders
bestaan , dat ik buitenwereld noem ; maar wij mogen niet
zeggen (althans ik zie niet in dat wij mogen zeggen) : wan-
neer het causaliteitsbeginsel geldt, dan moet er nog een
derde bestaan, dat als Ik zal worden aangeduid. On-
getwijfeld eischt de wettelijke samenhang der bewustzijns-
processen een reëelen grond ; maar hetzelfde geldt ook
van den wettelijken samenhang der buitenwereldsprocessen ,
en men zou , door dien eersten grond het Ik te noemen ,
zonder reden een beslissing nemen over zijne zelfstandig-
heid en afgeslotenheid tegenover den tweeden. Het komt
mij derhalve geraden voor, deze beide zaken: het opsporen
van feitelijke en wettelijke verhoudingen in bewustzijn en
buitenwereld eenerzijds, en het nadenken over de gronden
dier wettelijkheid aan den anderen kant, voorloopig ge-
scheiden te houden, opdat niet de inzichten, die over de
eerste te verkrijgen zi}n, worden verduisterd en vervaagd
door de onzekerheid der tweede. Zoo stelt de natuurweten-
schap hare wetten vast en breidt het gebied hunner geldig-
heid hypothetisch uit ver buiten de grenzen der directe
ervaring, ook wanneer zij op de vraag, waarom die wetten
gelden, nog geenerlei bevredigend antwoord vermag te
geven.
332 HET IK EN 't psychisch MONISME.
Ik vrees zeer, dat de heer Dèr Mouw zich hiermede niet
zal laten afschepen. Door mij zelf, zoo voert hij mij te
gemoet, worden telkens uitdrukkingen gebruikt als „ik
weet", „ik neem aan", „mijn denken" enz,; in woorden
als „dit", „nu", „hier", gelijk ook in de „volzinwoorden"
van Hoogvliet, ligt het Ikbegrip opgesloten; voor het naïeve
realisme staat tegenover de stoffelijke wereld het die stoffe-
lijke wereld waarnemend Ik: een begrip, dat zulk een
belangrijke rol in het denken speelt, mag niet van het
onderzoek worden buitengesloten (bl. 2 — 7). — Ik zou
hierop willen antwoorden , dat ik dit begrip , waar het zich
in voldoend scherpe omlijning vertoont om althans eenigs-
zins herkenbaar te zijn, ook niet van het onderzoek buiten-
gesloten heb: aan de toetsing der zielshypothese van het
dualistische realisme heb ik in mijn boek verscheidene
paragraphen gewijd. Maar wat het Ikbegrip van het dage-
lijksch leven betreft, ik vrees werkelijk, dat wij daaraan te
veel eer bewijzen , wanneer wij er een hoogere wijsheid
achter zoeken. Men zegt: „ik weet", „ik neem aan", maar
ook „ik sta", „ik lig"; „mijn denken", maar ook „mijn
longen", „mijn neus"; zou achter dit „ik" en „mijn" wel
meer zitten dan het complex van werkelijkheden, dat voor
het individueel bewustzijn, deels als zijn gegeven inhouden,
anderdeels als een daarmede eng en duurzaam verbonden
stuk buitenwereld, bijzondere waarde bezit? Ik geef gaarne
toe, dat wij met het stellen van deze vraag niet van de
zaak af zijn; in het bijzonder zal in de kennistheorie
nader te onderzoeken zijn, of, blijkens de ervaring van het
denken, met een of ander Ikbegrip synthetisch-apriorische
oordeelen samenhangen; maar in de metaphysica, waar
toch de begrippen van het dagelijksch leven slechts heuris-
tische waarde kunnen bezitten als aanwijzers van problemen
of hypothesen, behoeven wij ons, naar het mij voorkomt,
HET IK EN 't psychisch MONISME. 333
door dit begrip, juister gezegd door deze collectiefvoor-
stelling ^), niet in ons onderzoek te laten ophouden.
Dat dit zoo is, kan nog op eene andere wijze in het
licht worden gesteld. Alle overwegingen namelijk, die voor
de onderstelling van een Ik, van een substantieelen geest
enz. plegen te worden aangevoerd, kunnen bij de behande-
ling van het individueele bewustzijn veilig ter zijde worden
gesteld, om eerst weer in het oog gevat te worden als het
Wereldbewustzijn aan de orde komt. Wanneer b. v. voor
bewustzijnsprocessen in het algemeen substantieele dragers,
voor een tot eenheid verbonden complex van bewustzijns-
processen een enkelvoudige geest als drager wordt gepos-
tuleerd enz., dan is daarmede het bewustzijnsgebied , dat
door een enkelen zoodanigen drager kan worden omspannen ,
nog geheel onbepaald gelaten. Vermag dus het psychisch
monisme aan de hand der feiten waarschijnlijk te maken , dat
de verhouding tusschen de verschillende bestanddeelen van
een individueel bewustzijn alleen schijnbaar principieel,
inderdaad echter bloot gradueel verschilt van die tusschen
de verschillende individueele bewustzijnen , dan zal, door
het aannemen van een Wereldgeest of Wereld-Ik, nog even-
goed aan die postulaten voldaan kunnen worden, als bij
andere uitkomsten door het aannemen van individueele
geesten of ikheden had kunnen geschieden. In geen geval
mag dus tegen het psychisch monisme worden aangevoerd,
dat het de enkele voorstellingen en aandoeningen als zelf-
standige dingen in de* lucht laat zweven, en daardoor de
1) De heer Dèr Mouw heeft bezwaar tegen mijne definitie van begrippen
als voorstellingen met scherp bepaalden inhoud (bl. 11—13); tot verduide-
lijking moge dienen, dat ik met „scherp bepaald" niets anders bedoelde dan
„bestaande uit een bepaald aantal preciese kenmerken", waardoor duister-
heid (onmogelijkheid om zich van die kenmerken rekenschap te geven) niet
per se wordt uitgesloten: men denke b. v. aan de getalbegrippen, die wij als
kinderen niet door definities, maar door het gebruik hebben leeren kennen.
334 HET IK EN 't psychisch MONISME.
gegeven eenheid van het individueel bewustzijn onverklaar-
baar maakt: het kan de instinctieve behoefte aan een
substantieelen achtergrond voor 't psychische gebeuren al
of niet laten gelden , zonder dat hierdoor in zijne empirische
generalisaties ook maar 't allerminste behoeft te worden
veranderd.
Nu meent evenwel de heer Dèr Mouw te kunnen aan-
toonen, dat de hypothese van individueele geesten reeds
daarom door mij niet mag worden ter zijde gesteld, omdat
zij in verscheidene door mij geconstateerde feiten of aan-
vaarde opvattingen onmiddellijk ligt opgesloten: zoo in de
erkenning der bewegingsgewaarwordingen als willekeurig
voortgebracht, in het aannemen van duurzame individueele
temperaments- en karaktereigenschappen, en in de onder-
stelling van een niet-onmiddellijk vervloeien van het indivi-
dueele in het omvattende bewustzijn, terwijl toch, 'naar mijn
kritikus meent, met het wegvallen van den „producent der
bewegingsgewaarwordingen" de ruimtelijkheid, en daarmede
ongeveer de geheele bewustzijnsinhoud zou verdwijnen
(bl. 26, 92). Wat het eerste en het laatste punt betreft,
is naar ik meen de moeilijkheid met enkele woorden op te
lossen : door te zeggen „wij brengen willekeurig bewegings-
gewaarwordingen voort", heb ik geenszins hypothetische
geesten of ikheden willen invoeren, maar alleen het nuchtere
ervaringsfeit constateeren , dat het optreden van bewegings-
gewaarwordingen in het bewustzijn regelmatig volgt op
bewustzijnsinhouden van die soort, die wij wilsimpulsen
plegen te noemen; en de ruimtevoorstelling kan na het
wegvallen van die bewegingsgewaarwordingen even goed
nog blijven bestaan als b.v. kleur- of geluidsvoorstellingen
na verkregen blindheid of doofheid. Ernstiger is het tweede
punt: door de aanwijzing hiervan heeft de heer Dèr Mouw
inderdaad den vinger gelegd op eene der vele en belangrijke
HET IK EN 't psychisch MONISME. 335
lacunes, die in het verklaringsvermogen van het psychisch
monisme nog overblijven. Maar laat ik er dadelijk mogen
bijvoegen: het is eene lacune, waarover zich het psychisch
monisme als stuk empirische wetenschap niet behoeft te
schamen. Het is nu eenmaal een onomstootelijk feit: de
intellectueele , emotioneele, moreele reactiewijzen van ver-
schillende individuen vertoonen diepgaande en in hooge
mate duurzame verschillen ; er bestaan m. a. w. verstandige
en domme, aandoenlijke en niet-aandoenlijke, zelfopofferende
en zelfzuchtige menschen, en in groote lijnen blijven de
meesten ten aanzien van deze eigenschappen zich hun
heele leven gelijk. Voor deze constante reactiewijze moet
een grond bestaan , dien wij voorloopig door woorden als
aanleg, temperament, karakter aanduiden, en waarvan wij
mogen aannemen, dat hij in de aangeboren hersenorganisatie
(evenals de enkele bewustzijnsprocessen in de verschillende
hersenverschijnselen) tot zinnelijke verschijning komt; op
gelijke wijze als de constante reactiewijze van andere
stukken werkelijkheid zich in de bijzondere samenstelling
der natuurobjecten, als hoedanig zij waargenomen worden,
openbaart. Ligt nu, gelijk de heer Dèr Mouw wil, in het
erkennen van zulk een grond een bezwaar tegen de door
andere overwegingen waarschijnlijk gemaakte opvatting van
het individu als een integreerend en alleen voorbijgaand
afgescheiden bestanddeel van een meeromvattend bewustzijn ?
Een antwoord op deze vraag zullen wij, daar aard en
werkingswijze der te onderstellen gronden geheel in het
duister liggen , weer niet anders kunnen verkrijgen dan door
te zoeken naar verwante, ons toegankelijke feiten. Deze zijn
schaarsch, maar zij ontbreken toch niet geheel. Vooreerst
komt in aanmerking het feit der erfelijkheid : de individueele
aanleg van ouders en voorouders wordt teruggevonden bij
de nakomelingen ; hij strekt zich dus in elk geval uit buiten
22
336 HET IK EN 't psychisch MONISME.
de sfeer van het individu, en in laatste instantie vermoedelijk
tot al zijne voorouders met al hunne nakomelingen, dat wil
zeggen tot de geheele menschheid en het geheele aardeleven.
Vervolgens het andere feit van de „splitsing en de wisseling
der ikheden": het duidelijkst uitgesproken in de uiterste
gevallen, die wij pathologisch noemen, maar ook binnen
de grenzen der gezondheidsbreedte, en ten slotte bij elk
individu in meerdere of mindere mate, laten zich conflicten
en wisselingen in de reactiewijze constateeren, die hare
eenheid doorbreken , en somtijds geheel schijnen op te heffen.
Wanneer nu, zooals ik geloof, uit deze feiten blijkt, dat het
karakter in den ruimsten zin van het woord constant kan
blijven buiten — , en wisselen binnen de grenzen van het
individueele bestaan, dan ontbreekt m. i. een voldoende
grond, om het afhankelijk te stellen van een individueelen
geest. Soortgelijke opmerkingen gelden ten aanzien van een
verdere grief van Dr. Dèr Mouw tegen het psychisch mo-
nisme: deze n.1., dat het „de afgeslotenheid van de vele
bewustzijnen , die even zooveel werelden zijn, onverklaard
laat" (bl. 89). Ik geef volmondig toe, dat dit zoo is, en
ik betreur het niet minder dan mijn kritikus; maar ook hier
zou ik willen vragen: komt het niet telkens voor, en is het
niet volkomen in den haak, dat wij feitelijke verhoudingen
als zoodanig erkennen, en dan ook buiten de grenzen van
het gegevene onderstellen, zonder nog in staat te zijn ze
te verklaren, zonder zelfs nog in te zien, in welke richting
die verklaring gezocht zou moeten worden? Het gegeven
momentane bewustzijn (het kleine beetje, dat u of mij op
dit oogenblik „voor den geest staat") is feitelijk een voorbl]-
gaande afzondering uit een veel grooter complex, dat al
onze herinneringen, alles wat wij „weten" zonder er op 't
oogenblik aan te denken, omvat; het is er evenwel nauw
mede verbonden, en kan elk oogenblik met bestanddeelen
HET IK EN 't psychisch MONISME. 337
ervan samenvloeien. In sommige gevallen wordt deze band
zwakker: er vormen zich „sejuncties", complexen van voor-
stellingen en aandoeningen, die zich betrekkelijk onafhankelijk
van elkander hebben ontwikkeld, en zich moeilijk meer
vereenigen; en deze sejunctie gaat weer geleidelijk over in
de „verdubbeling der persoonlijkheid", waarbij alle weder-
keerige afhankelijkheid en alle mogelijkheid van versmelting
opgeheven schijnt. Ligt het nu, wanneer wij deze feiten
overwegen, niet voor de hand, om ook de afgeslotenheid
van wat wij individueele bewustzijnen plegen te noemen,
op te vatten niet als iets essentieels, maar als iets betrekkelijk
toevalligs, dat alleen op het ontbreken van directe wissel-
werking berust? — om, met andere woorden, die indivi-
dueele bewustzijnen te beschouwen als sejuncties binnen
een hooger bewustzijn? Vraagt nu de heer Dèr Mouw:
„hoe moeten we het verklaren, dat de voorstellingen, ge-
voelens enz. in het wereldbewustzijn zich om bepaalde
middelpunten groepeeren? gaat de aantrekking, of hoe men
het wil noemen, van al aanwezige centra uit, of ontstaan
de centra doordat de voorstellingen enz. bijeenkomen?"
(bl. 94) — dan kan ik wel antwoorden: vermoedelijk vindt
de groepeering plaats om centra , die in het geërfde complex
van lichaamsgewaarwordingen en misschien nog heel wat
meer gegeven zijn; maar liever antwoord ik niet, bepaal
mij tot een beroep op de bovengenoemde en andere in de-
zelfde richting wijzende feiten, en wacht verder op het
licht, dat de toekomst zal ontsteken. En dit met de volle
overtuiging, niet anders te handelen, dan in empirische
wetenschappen overal te handelen gewettigd en gebruikelijk is.
Evenwel, mijn recht om deze geresigneerde houding aan
te nemen zou uit den aard der zaak onmiddellijk vervallen,
wanneer reeds thans de gevraagde verklaring kon worden
gegeven of benaderd; en zoo heb ik dan met verschuldigde
338 HET IK EN 't psychisch MONISME.
■
belangstelling kennis genomen van den mij door den heer
Dèr Mouw (bl. 97 vgg.) gegeven raad, om ter wille van
die verklaring in het psychisch monisme op te nemen de
philosophie van Hartmann. Ik wil er graag nog eens over
denken; maar voorloopig ben ik inderdaad geneigd, zooals
de heer Dèr Mouw reeds onderstelt dat ik zal zijn, om „in
dien onbewusten wil met die onbewuste voorstelling ....
heel gewaagde en in de lucht hangende gedachten te zien"
(bl. 89): anders gezegd hypothesen, die, door de veelheid
der onbekende elementen die er in voorkomen, zich aan
elke directe of indirecte verificatie onttrekken. Volgens een
ouden en beproefden regel uit de methodologie moet een
hypothese, om in aanmerking te komen, betrekking hebben
óf op oorzaken die volgens bekende wetten, óf op wetten
volgens welke bekende oorzaken werken; zijn daarentegen
èn de bijzondere oorzaken èn de algemeene wetten, waar-
mede zij opereert, hypothetisch, dan is zij waardeloos:
immers men zou van elke oorzaak kunnen aantoonen, dat
zij elke werking kan voortbrengen, wanneer men de wetten
harer werkingswijze er vrijelijk bij mocht construeeren. Zoo
nu schijnt het mij toe, hier gesteld te zijn: de ingevoerde
oorzaak (het Wereldwezen) is hypothetisch; de werkings-
wijze dier oorzaak (het voortbrengen van afgesloten bewust-
zijnen en ikvoorstellingen) is evenzeer hypothetisch; wij
kunnen dus de mogelijkheid, dat het zoo toegaat, niet ont-
kennen, maar wij missen alle gegevens, om tusschen deze
en honderd andere even mogelijke verklaringen een keus
te doen. — Wanneer ik nu bedenk, dat de aangewezen metho-
dische fout in de geschiedenis der wijsbegeerte alles be-
halve op zichzelve staat; dat het veeleer is de fout der
philosophen, en de hoofdoorzaak van het gemis aan conti-
nuïteit, dat de ontwikkeling der philosophie kenmerkt; dat
eindelijk, wanneer er in mijn boek iets eigens is, dit zeker
HET IK EN 't psychisch MONISME. 339
is geweest het constante , haast pijnlijke streven om die fout
te vermijden, — dan kan ik mij moeilijk voorstellen hoe
iemand, die mij over 't geheel zoo goed heeft begrepen
als de heer Dèr Mouw, ook maar een oogeublik heeft kunnen
gelooven , dat ik voor deze aanvulling van mijne denkbeelden
te vinden zou zijn.
Maar, meent de heer Dèr Mouw, langs methodisch-
empirischen weg zal de gezochte verklaring van het feit
der individuatie nooit gevonden kunnen worden: „de vol-
ledigste analyse van den bewustzijnsinhoud kan, dunkt
mij , nooit het juist niet analytisch zijn , het gesloten-geheel-
zijn van mijn bewustzijns inhoud begrijpelijk maken" (bl.
90). Ik zou zeggen: wanneer het zoo is, dan hebben wij
er ons in te schikken. Nergens staat geschreven , dat wij
overal tot de diepste gronden der verschijnselen zullen
kunnen doordringen, en geen kennis is beter dan schijn-
kennis. Maar is het werkelijk zoo, en wordt door den heer
Dèr Mouw, als hij beweert dat het zoo is, niet gemeten
met tweeërlei maat? De analyse kan toch, zou ik zeggen,
in elk geval de empirische voorwaarden der synthese aan het
licht brengen; en daarmede zou, vooreerst, reeds meer
werkelijk inzicht zijn gegeven dan eene formule als die van
Hartmann ooit kan verschaffen, en, vervolgens, de onmis-
bare voorwaarde zijn geschapen voor het vinden en toetsen
eener dieper reikende hypothetische verklaring. Men stelle
zich slechts voor, dat de psychische ondergrond der natuur-
verschijnselen opengelegd, de ontwikkeling van sejuncties
in het individueel bewustzijn stap voor stap vervolgd, en
de ontwikkeling der individualiteiten als daarmede even-
wijdig loopend herkend ware (en niets van dat alles ligt
in beginsel buiten het bereik der empirische methode), —
zou dan van het feit der individuatie niet heel wat meer
zijn begrepen dan wanneer men ons mededeelt, dat het
340 HET IK EN 't psychisch MONISME.
Wereldwezen de individueele wereldbeelden schept of bouwt,
en dat deze scheppende of verbindende functie het bewust-
zijnstranscendente correlaat is van de Ikvoorstelling (bl.
97)? Ongetwijfeld zou een volledig begrijpen (d. w. z. een
inzicht in de logische noodzakelijkheid) van de individuatie
ook daarmede nog niet bereikt zijn; maar meent men
misschien een inzicht te hebben in de noodzakelijkheid,
waarmede het Wereldwezen functioneert? En hoeveel zou
er, wanneer men dezen eisch van volledig begrijpen wilde
stellen, van onze geheele wetenschap overblijven?
Ik meen hiermede de voornaamste bezwaren van Dr.
Dèr Mouw te hebben besproken ; ten aanzien van de overige
nog slechts een enkel woord. Ik geef toe, dat het denk-
beeld eener „Wereldbewustzijnsruimte" met secundair karak-
ter volkomen in mijn gedachtengang past (bl. 38); ook,
dat volgens dien gedachtengang ruimte- en tijdsvoorstel-
ling niet op één plan liggen, in zoover de eerste de
tweede reeds onderstelt (bl. 25 vgg.), waardoor evenwel
eene gemeenschappelijke verklaring voor den inhoud onzer
apriorische kennis van beide, daar deze alleen op formeele
eigenaardigheden berust (Ges. *u. El. 243) niet wordt uit-
gesloten. Op de vraag: „hoe hangen het begrip en zijn
bewustzijnstranscendent correlaat samen, als er geen oor-
zakelijkheid tusschen bestaat?" (bl. 19) antwoord ik: er
bestaat tusschen hen wel degelijk eene indirecte oorzake-
lijkheid, door tusschenkomst n.1. van de gewaarwordingen
of andere bewustzijnsgegevens , waarvan onze begrippen
oorzakelijk afhangen, en die wij oorzakelijk verklaren door
correlaten van die begrippen in de buitenwereld aan te
nemen; waardoor niet wordt uitgesloten, dat wij van den
oorsprong van sommige dier begrippeu (zooals van het
causaliteitsbegrip) ons geene volledige rekenschap vermogen
HET IK EN 't psychisch MONISME. 341
te geven , en dus hier alleen naar analogie een oorzake-
lijken samenhang met de bewustzijnstranscendente werke-
lijkheid kunnen vermoeden. De bezwaren van den heer
Dèr Mouw tegen 't exceptioneel karakter der bewegings-
gewaarwordigen (geen reacties op prikkels van buiten,
maar eigen voortbrengsel: bl. 29) kan ik slechts beant-
woorden met de opmerking, dat zoowel het voorkomen
van die bewegingsgewaarwordingen als hunne afhankelijk-
heid van voorafgaande wilsbesluiten nu eenmaal in de
ervaring gegeven zijn; zijne verbazing over de omstandig-
heid, „dat het Wereldwezen in zijn individueeringen voort-
durend gewaarwordingen produceert, die het daarna door
andere psychische processen, die ook tot zijn inhoud hooren,
inhibeert" (ib.), met eene verwijzing naar analoge ver-
houdingen binnen 't individueel bewustzijn (psychische
remming) , en met een beroep op de onbetwistbare teleo-
logische waarde dezer processen. „Dat in de vele waar-
nemingswereldbeelden de localisaties, voorzoover we kunnen
nagaan, zoo zuiver overeenstemmen" (bl. 27), onderstelt
zeker „een analogon (van) de bewustzijnsruimte in de
Wereldwerkelijkheid" (ib.), maar toch in geen anderen zin,
als ook de overeenstemming tusschen de toonwaarnemingen
van verschillende individuen een analogon van het toon-
schema in de wereldwerkelijkheid onderstelt: een feit, dat wij
reeds door de physische geluidsleer verleerd hebben als
onverklaarbaar te beschouwen. En eindelijk: wat aangaat
de kwestie van den oorsprong van het naieve realisme
(bl. 104—138), onderstel ik zeker niet, dat bij den Veluw-
schen boerenjongen de begrippen bewustzijn en bewustzijns-
inhoud aanwezig zijn (bl. 115), maar alleen, dat hem
allerlei ervaringen onmiddellijk gegeven zijn, die wij als
zijn bewustzijnsinhoud qualificeeren, en dat hij op grond
van de causaliteitsbehoefte daar andere dingen bij onder-
342 HET IK EN 't psychisch MONISME.
stelt, die wij weer zijn buitenwereld noemen. Dat er voor
het naieve standpunt bij de waarneming „geen sprake (is)
van eenig-e oorzakelijke inwerking, die verder gaat dan de
oorzakelijke werking van iemand, die me iets aanreikt"
(bl. 127), geef ik volgaarne toe: juist zoo ongeveer heb ik
de zaak in mijne schets van het naieve realisme (Met. 43)
voorgesteld. Dat evenwel practisch onoverwinnelijke over-
tuigingen als die van het bestaan eener buitenwereld niet
door onbewuste (maar in het oneindige herhaalde!) denk-
processen zouden kunnen zijn tot stand gekomen (bl. 126) ,
is moeilijk vol te houden tegenover ervaringen, die wij
dagelijks bij theoretisch weinig ontwikkelde, maar in het
leven geschoolde menschen kunnen opdoen; en dat de
oudste grieksche philosophen de omzetting van hun grond-
stof in qualitatief verschillende ervaringsstoffen niet als
zinsbedrog, maar als een natuurwetenschappelijk probleem
zouden hebben beschouwd (bl. 134 — 136), acht ik met 't
oog op hunne telkens herhaalde uitvallen tegen de zintuigen
als „slechte getuigen" en dgl. weinig waarschijnlijk. Maar
er is geen reden, over deze punten ons al te warm te
maken. Immers ten slotte is de vraag, waarop het voor
den opbouw eener wereldhypothese aankomt, niet deze:
hoe een Veluwsche boerenjongen of hoe de oude grieksche
philosophen hebben gedacht, maar hoe wij, ieder voor
zich, volgens streng wetenschappelijke bewijsmethoden
tot de erkenning van het bestaan en de eigenschappen
eener buitenwereld kunnen komen. En op deze vraag zal,
men moge over die andere denken zooals men wil, toch
m. i. altijd weer geantwoord moeten worden: door toepas-
sing van het causaliteitsbeginsel op de gegeven verschijnselen.
DE OVERGANG VAN „GOTHIEK"
TOT „RENAISSANCE" EN VAN REALISME
TOT IDEALISME
DOOR
A. PIT.
In het „Vierteljahrschrift für wissenschaftliche Philoso-
phie", verscheen, in 1896, van de hand van Fr. Carstanjen,
een merkwaardig artikel: „Entwicklungsfactoren der nieder-
„landischen Frührenaissance. Ein Versuch zur Psychologie
„des künstlerischen Schaffens", waarin opnieuw het vraag-
stuk wordt behandeld, hetwelk de omwenteling in het
aesthetisch produceeren bij het begin der \6^^ eeuw mede-
brengt.
Terecht merkte de schrijver op, dat de factoren tijdgeest
en volkskarakter, bij het vormen van den kunstenaar een
rol mogen spelen, maar, dat ook de individueele eigen-
schappen, welke niet uit den tijdgeest verklaard kunnen
worden, niet verwaarloosd mogen blijven. De van buiten
komende invloeden gaan door het filter der persoonlijke
waarneming. Niet alleen met maatschappelijke maar ook
met zielkundige factoren hebben wij te maken.
In tegenstelling met Schnaase, Burckhardt, Taine kiest
Carstanjen de psychologische methode van onderzoek om
tot zijn doel te geraken.
344 DE OVERGANG VAN „GOTHIEK" TOT „RENAISSANCE"
Elke wijziging in kunstsmaal<, elke verandering in kunst-
voortbrenging wordt, zegt Carstanjen, voorafgegaan door een
gevoel van verveling, van onlust, van ontevredenheid met
het bestaande. Als tweede moment merkt hij dan op een
„Lust zum Aendern" of „Lust zur Aenderung." Gevolg hiervan
een „Suchen nach der Anderslösung", welk zoeken eindelijk
bekroond wordt door een „Finden der Neulösung". Door
deze vondst is de lust hersteld, men geniet van de zich
baanbrekende gedachten en heel een wedergeboren kunst
komt tot bloei.
Voornamelijk aan de hand der miniaturen welke ons de
middeneeuwsche geschriften te zien geven, toont de schrijver
op zeer vernuftige wijze aan , dat het aanbrengen van bij-
zonderheden in de nabootsende teekening, welke fijnere
uitwerking dikwijls slechts het gevolg is van een gewijzigde
techniek, van het gebruik van een ander penseel, als het
ware door terugslag een juistere kennis der voorwerpen in
de natuur veroorzaakt.
Terwijl de oppervlakkige beoordeelaar licht geneigd is
een fijn uitgewerkte kop voor een portret aan te zien
en dan van realisme te spreken, en daarentegen bij een
glad geteekend gezicht eer aan idealisme wordt gedacht,
wijst hij er op , dat bij tallooze miniaturen dat zoogenaamde
realisme alleen hierin bestaat, dat de kunstenaar lette op
gelaatsrimpels enz., terwijl hij die elders achterwege liet.
Inderdaad zijn deze opmerkingen niet onjuist. Men zoude
kunnen zeggen , dat meestentijds de miniaturen in de midden-
eeuwsche geschriften als niet veel meer dan hieroglyphen
zijn te beschouwen ter verduidelijking van de letterteekens
in den tekst en, aangezien de groote schilderkunst on-
tegenzeglijk uit de kunst der miniaturen is voortgekomen,
zijn de oorzaken van stijlverandering bij beide kunsten
dezelfde.
EN VAN REALISME TOT IDEALISME. 345
De zoogenaamde bezieling van het genie, zoo ongeveer
Carstanjen , was slechts een onmiddellijk gevolg van een
meer ontwikkeld technisch kunnen. En, eindigende met het
werk van Jan van Eyck, betoogt hij, dat indien alle vooraf-
gaande kunstwerken tot ons waren gekomen , het zou blij-
ken dat van het spontane, het geniale, het raadselachtige
van Van Eycks kunst niets zou overblijven.
„Ich betrachte also das Künstlerische als Endresultat
eines ursprünglich handwerksmassigen Schaffens" enz.
Gelijk gezegd , deze manier om de middeneeuwsche kunst
te beoordeelen, bevat veel goeds. In de productiewijze van
de middeneeuwen zoowel wat beeldhouwkunst als schilder-
kunst betreft, speelt het werktuigelijk kunstvaardige een groote
rol; maar dat op deze wijze iets meer bereikt had kunnen
worden dan een voortbrenging van steeds getrouwer na-
tuurnabootsingen in slechte oneindigheid zou nader over-
wogen moeten worden. Zoo dringt zich al dadelijk de
vraag op waarom een van der Weyden, een Bouts, een
Memling, die in kunstvaardigheid toch niet bij Jan van Eyck
ten achter stonden, zooveel minderwaardige kunstwerken
maakten. Dat na het geniale werk van een buitengewoon
kunstenaar het peil der kunst meestal plotseling daalt, is
dit niet reeds een aanwijzing voor de meening, dat het
ontstaan van dat geniale werk even zoo plotseling is geweest,
en dat, indien wij niet kunnen aantoonen de werken
welke Van Eycks genie verklaren, die werken er ook niet
geweest zijn?
Ik weet niet of Carstanjen het beroemde Turijnsche
handschrift gekend heeft: „Les tres belles heures dejean de
France, duc de Berry" (in photographie uitgegeven te
Parijs in 1902) dat dan nog het dichtst staat bij van
Eijcks kunst; zeker is het, dat deze wonderfraaie miniaturen,
waaruit toch reeds zooveel gevoel voor het landschap en
346 DE OVERGANG van „gothiek" tot „renaissance"
het figuurlijke spreekt, verre achter staan bij van Eijcks
minste werken en dit niet in eigenschappen van coloriet-
of nabootsingskracht, maar in datgeen wat een kunstwerk
tot iets altijd blijvend schoons maakt.
En, om bij van Eijck zelf te blijven, waarom toont hij
zich ongelijk in zijn scheppingen? Moet dat alleen aan
een betere of minder goede luim worden geweten, waar-
door hij handiger of minder handig werkte, of moeten wij
hier denken aan de, bij alle vaagheid, toch zoo juiste
atelier-uitdrukking, dat hij de natuur nu eens „mooi aan-
zag", dan weer „bot" tegenover de natuur stond? En wat
wil dat zeggen?
Nog iets. Van Eycks wezenlijke grootheid moet juist niet
gezocht worden in hetgeen hij dan zoo bijzonder trouw
heet na te beelden. Zijn koppen , portretten , hoe knap die
ook zijn mogen, hebben toch nog iets kleinzieligs; zij missen
het breed karakteristieke van het Italiaansche 15^ eeuw-
sche portret. Veeleer munt hij uit in het gewaarworden en
in het weergeven van het atmosferische , hij , die voor het
eerst geeft eene synthetische compositie.
In de geschiedenis der beeldhouwkunst herhalen zich
dezelfde verschijnselen. Ook de beeldhouwers in de midden-
eeuwen verbeterden steeds hun techniek, letten steeds meer
op onderdeden, kwamen er zelfs toe iets te maken wat
men een portret zoude kunnen noemen, maar het samen-
werken van kopuitdrukking en lichaamshouding en gebaren,
de vonk die van het steenen beeld het levende kunstwerk
maakte, kwam niet uit hen. Even plotseling als Hubert en
Jan van Eijck kwam Klaas Sluter en evenmin als de op-
volgers van van Eijck den meester konden evenaren, wisten
de leerlingen van Sluter de kunst op zijn peil te houden.
Niets anders ging het, wat den opbloei van de nieuwe
kunst aangaat, in Italië. Wanneer de zienswijze van Cars-
EN VAN REALISME TOT IDEALISME. 347
tanjen gelijk heeft, dan waren voorzeker de Italiaansche
beeldhouwers, door den steun der Romeinsche voorbeel-
den , in bijzonder gunstige omstandigheden. Reeds in de
dertiende eeuw zien wij de technische onkunde met vrucht
en verbazingwekkende snelheid geschoold worden in het
vrij copieeren van oude motieven. De werken van Giovanni
Pisano voldoen beter aan onze moderne aesthetische behoeften
dan het beste wat er ooit te Chartres of Reims werd gebei-
teld, en toch zoude ook uit de Pisaansche school nooit de
kunst haar wedergeboorte beleefd hebben, zonder het groote
gebeuren van een persoonlijke scheppingsdaad.
In Italië echter zal de nieuwe aesthetische idee zich rijker
en volhardender toonen.
In de 12^, 13^ en 14^ eeuw was de kunst symbo-
lisch, gelijk de opvatting van de natuur symbolisch was.
„L'étude des choses prises en elles-mêmes" , schrijft Emile
Male in zijn „Art religieux du XIII^ siècle en France",
„n'avait alors aucun sens pour les hommes de pensee.
„Comment eüt-il pu en être autrement, puisque Ie monde
„était congu comme un discours du Verbe, dont chaque
„être était une parole? Discerner lés vérités éternelles que
„Dieu a voulu faire exprimer a chaque chose, retrouver en
„toute créature une ombre du drame de la chute et de la
„rédemption, telle était alors la t^che du savant qui obser-
„vait la nature. Roger Bacon, l'esprit Ie plus scientifique
„du Xllle siècle, après avoir décrit les sept enveloppes
„de Toeil, conclut que Dieu a voulu imprimer en nous
„l'image des sept dons du Saint-Esprit."
In de middeneeuwsche kunstwerken vinden wij de ver-
zakelijking van voorstellingen welke de mensch zich van
de dingen in de natuur maakte , als symbolen der goddelijke
bedoelingen. Schilderingen en beelden vertelden, buiten en
binnen de muren van Gods huis, de natuur die van God
348 DE OVERGANG VAN „GOTHIEK" TOT „RENAISSANCE"
getuigt, en zij leerden dat door teekenen, die ook voor
ongeletterden verstaanbaar waren, door teekenen die dan
min of meer de vormen dier dingen nabootsten, als uitge-
werkte hieroglyphen. De vier boeken van het Speculum
majus van een Vincent van Beauvais: de spiegel van de
natuur, de spiegel van de wetenschap, de spiegel van de
moraal en de spiegel van de geschiedenis, verklaren ons de
beelden-reeks aan de Gothische kathedralen.
De middeneeuwen vertoonen een vaste iconographie
waardoor de aesthetische idee werd beperkt. Binnen die
grenzen was haar leven een zelfvervorming zonder eigenlijke
ontwikkeling. Het kwam hoogstens tot getrouwe nabootsing
van uiterlijkheden, van voorwerpen, planten en dieren, van
menschelijke gelaatstrekken en gebaren. De betrekkelijk
weinige monumenten van ongewijde kunst welke tot ons zijn
gekomen, waaronder dan de graftombe het belangrijkste is,
bewijzen dat de kunstenaar, zelfs wanneer hij de trekken
van een bepaald persoon had weer te geven, zich uit de
conventie nog niet wist te bevrijden. De veertiende eeuwsche
grafbeelden van Jan den Goede, Karel V en Karel VI te
St. Denis, het merkwaardige grafmonument van Enrico
Scrovegno, te Padua, of dat van Hendrik VII, in het
Campo Santo te Pisa, door Tino di Camaino geven toch
nog altijd versteende gezichten te zien; wij blijven daar
altijd nog in de eerste plaats het materiaal voelen.
Het fijn geteekende landschap in menig getijboek trekt
ons door de aardige figuurtjes, de aardige bloempjes en
vogeltjes en kleurtjes. Het doet mooi en maakt een onont-
beerlijk deel uit van de geschreven bladzijde omdat het
zelf een soort schrift is. Maar eene stemming van „buiten
zijn", waartoe de evenredige samenwerking van alle fac-
toren van een landschap ons opwekt, ondervinden wij nooit
bij zoo'n verluchte bladzijde.
EN VAN REALISME TOT IDEALISME. 349
Beeldhouwkunst en schilderkunst in kerk en in boek,
altijd min of meer als versiering gedacht, hebben het karakter
van een dienende kunst.
De aesthetische idee leeft, maar van vrije ontwikkeling
is nog geen sprake. In zekere matheid van beweging merken
wij, gedurende de 12de, 13'^^ en M^^e eeuw, de slingeringen
van verschillende stijlen en scholen op. De krachtige aanloop
waarmede de beeldhouwers te Chartres, St. Denis, Parijs,
iets later in Arles en St. Gilles een jonge kunst beginnen,
welke weliswaar veel aan de Byzantijnsche vormen had te
danken, maar dan toch ook van directe studie naarde natuur
getuigde en een zoo schoone toekomst beloofde , kwam in de
13<^^ eeuw neer op de schepping der rustige, harmonische,
bevallige, volgens een vasten regel beheerschte vormen,
welke wij voornamelijk in Parijs, Amiens en Reims kunnen
bewonderen. Het scheen dat het laatste woord gesproken
was, dat voor altijd de algemeen geldende formule voor
het schoone was gevonden. Met de Fransché bouwkunst
werd ook de Fransché beeldhouwkunst over de oostelijke
grenzen in zegepraal binnen gebracht en de Duitsche kunst,
de mooie deftige Saksische school, met haar vermenschelijkt
Byzantinisme, zag zich verdrongen en vrijwel verstikt. Van
de heerlijke beelden te Hildesheim en te Halberstadt scheen
het mooi afgekeken, de nieuwe Fransché mode werd ge-
volgd. Slechts een groote zestig jaren hadden dus de Duitsche
kunstenaars noodig gehad, om, uit volslagen barbaarschheid,
het te brengen tot het vervaardigen van meesterwerken welke
aan rustige, klassieke schoonheid doen denken, alleen ge-
steund door eenige kleine Byzantijnsche bas-reliefs in ivoor.
Toch bleek er geen leven van uit te gaan. Na een bloeitijd
van een kleine eeuw zou ook de Fransché school op niets
uitloopen, of erger nog, op een platte conventie-kunst
welke ons thans door het karikaturale doet lachen. Na
350 DE OVERGANG VAN „GOTHIEK" TOT „RENAISSANCE"
, 1380 ongeveer, komt er dan een verjonging uit het Noor-
den, hoofdzakelijk Vlaamsche beeldhouwers en schilders
blazen de Fransche kunst nieuw leven in door ernstige
studie naar de natuur. Een soort van naturalisme kwam
op, waaruit het genie van Van Eyck en Sluter den vonk
zou slaan, maar dat vóór dien tijd in wezen niet ver-
schilde van de beste werken uit het begintijdperk van de
12de eeuw.
In Italië soortgelijke golvingen van korten bloei en van
verval, vernieuwingen van stijl, verfrisschingen door on-
middelijke navolging van natuur-vormen, maar geen onop-
houdelijk stijgende lijn.
De taak van den Italiaanschen beeldhouwer werd in niet
geringe mate vergemakkelijkt door de menigte van antieke
overblijfselen, waardoor hij omringd was. Wanneer in de
2^^ helft der 13^^^ eeuw Nicola Pisano optreedt te Pisa,
waar wij het vroegst gedateerde werk van zijn hand be-
zitten (Preekstoel in het Baptisterium van 1260), dan inspi-
reert hij zich op oud-Romeinsche sarkophagen. Wel is zijn
kennis van het menschelijk figuur door onmiddellijke studie
niet te miskennen, maar hij is er nog ver van af de antieke
motieven behoorlijk te kunnen verwerken tot iets eigens.
Ofschoon zijn figuren zich veel vrijer bewegen dan bij de
Fransche gothieken het geval was , ontbreekt nog volkomen
de rythmische samenwerking van de geledingen.
In vergelijking met zijn vader is Giovanni Pisano een
waar genie. Bij al het overdrevene van zijne houdingen
moet toch zoozeer het vurig zoeken naar vrije beweging,
bewonderd worden, dat de beoordeelaar van onze dagen
meestal moeite heeft zich niet te laten meeslepen en dan
te vergeten, dat achter gelukkige vondsten niet altijd zui-
vere bedoelingen zijn te vinden. Voor een enkel van zijn
figuren geeft men zich gewonnen, om dan bij de compo-
EN VAN REALISME TOT IDEALISME. 351
sities weer aan de voornaamste levensbron van zijn kunst
herinnerd te worden: slechte Romeinsche bas-reliefs. Zijn
beste stui<l<en, waarin wij het meest de toelcomstige weder-
geboorte gevoelen, sommige onderdeelen van het preek-
gestoelte te Pistoja en het portretbeeld van Enrico Scro-
vegno waarvan hij, zoo het dan misschien door een leerling
is uitgevoerd, toch het geestelijk vaderschap kan opeischen,
vragen, als het ware, nog maar een laatste krachtsinspan-
ning om tot de getrouwe afspiegeling te komen van samen-
vattend voelen des kunstenaars. Maar het mocht nog niet
gebeuren.
Arnolfo di Gambio aan wien tegenwoordig o.a. het bekende
bronzen Petrusbeeld in St. Pieter te Rome wordt toe-
geschreven , brengt het niet verder dan tot een vrij slaafsche
navolging der antieken, of tot een hoogst middelmatige
gothiek. Tino di Camaino, één geslacht later dan Giovanni
Pisano, beproeft weer het portret. In het Campo Santo te
Pisa bevindt zich de graftombe van Hendrik VII. De kop
is merkwaardig, boeit door eene zekere , nog niet gekende ,
vrije en sobere behandeling van de gezichtsplannen, waarbij
wij glimlachend denken aan het fraaie borstbeeld van Isotta
da Rimini, een paar passen verder in het Campo Santo
tentoongesteld, borstbeeld, dat, met niet meer middelen, toch
zoo trilt van leven. Want hier staan wij voor het geheimzinnig
gebeuren. Waarom leeft het eene kunstwerk en waarom blijft
het andere, bij al het verdienstelijk en aandoenlijk pogen,
toch dood? Het komt mij voor dat de „Neulösung" en
„Anderslösung" van Carstanjen dit vraagstuk niet oplossen.
De man die meer dan een eeuw de Italiaansche schilder-
kunst beheerschte, Giotto (1267—1337), wist, wat zijn
onmiddellijke voorgangers, Cimabue, te Florence en Ducio,
te Siena, nog niet gekund hadden, zijn kunst uit het By-
zantijnsche hieratisme te bevrijden. Er zal moeilijk in de
23
352 DE OVERGANG VAN „GOTHIEK" TOT „RENAISSANCE"
kunstgeschiedenis een tweede voorbeeld te vinden zijn van
een zoo groote overwinning op de traditie. Op éénmaal
was ook het hoogtepunt bereikt. Vergelijkt men Giotto
met een Nicola en Giovanni Pisano, dan stelt hij ze on-
getwijfeld in de schaduw. Noord-Europa kan niemand naast
hem stellen. Met ongeloofelijke zekerheid en ingetogenheid
weet hij passende uitdrukkingsvolle gebaren te beheerschen.
Zijn kleur is van een rijpheid en harmonie, zooals die
toen nog nooit vertoond was. Zijn draperie is grootsch
en volkomen juist meegaand met de eenvoudige bewe-
gingen. Maar vooral zijn compositie heeft reeds iets dat
men eerst bij een Jan van Eijck terug zal- vinden en dat
zelfs zijn beste leerlingen nooit vermochten te begrijpen. —
Ik bedoel het geconcentreerde. Hier inderdaad vinden wij
voor het eerst een trek welke getuigt van een synthetisch
kijken, een trek waaraan wij den dageraad van een nieuwe
kunst herkennen. Hij heeft echter blijkbaar geen behoefte
gevoeld verder te gaan. De tijden vroegen dat ook nog niet
van hem. Ook van hem verlangde men slechts, dat hij op
de wanden der kerken met het penseel de bijbelsche ver-
halen, de heiligen-legenden^ zoo duidelijk en sprekend
mogelijk voor de ongeletterden vertelde. Zijn kinderlijkheid
in het aanzien der dingen was nog volkomen. Het atmosfe-
rische van de omgeving , het levende van de figuren boezemde
ook hem nog geen belang in en de eigenschappen van
rythme, vormen en gebaren, bekoorlijkheid van kleur, zou
hij met zich in het graf nemen. Geen zijner leerlingen
komt hem ook maar in de verte bij. En zoo zou zijn invloed
betrekkelijk onvruchtbaar blijven.
Het is wel merkwaardig, dat het, in Italië zoowel als
in Noord-Europa, de beeldhouwers zijn die vóór gingen in
het nieuwe leven: Klaas Sluter komt vóór van Eyck; della
Quercia, Ghiberti, Donatello gaan aan Massaccio, Andrea
EN VAN REALISME TOT IDEALISME. 353
del Castagno, Philippo Lippi vooraf en het oudere geslacht
met Gentile da Fabriano en Pisanello toonden zich voor-
namelijk leerlingen van goudsmeden en beeldhouwers, waar-
^ door hun eigenlijke talenten voor de schilderkunst wel wat
op den achtergrond treden.
Waar ik mij ten doel stelde het moment van overgang
van gothiek tot renaissance waar te nemen, zal ik dus wel
doen naar de beeldhouwers terug te gaan en even nog op
die werken te wijzen welke onmiddelijk aan de wederge-
boorte der kunst voorafgaan. Ik bedoel de professorengraven
te Bologna.
Aan het einde der \4^^ eeuw vinden wij te Bologna met
de gebroeders delle Massegne verschillende andere Veneti-
aansche beeldhouwers die voornamelijk aan de hoofdkerk,
San Petronio, monumentale werken hebben nagelaten welke
ons treffen door een ongedwongen forschheid van stijl. Vol-
komen gothisch en conventioneel in de draperie, geven zij
echter aan hun koppen een kracht van uitdrukking welke zelfs
voor het leelijke niet terugdeinst. En als zich aanpassend aan
die beeldhouwwerken zijn de grafmonumenten van professoren
te beschouwen, waarvan de beste in het Museo Civico be-
waard worden. Het fraaiste is ongetwijfeld dat van Barto-
lomeo di Saliceto , vervaardigd door een navolger der delle
Massegne, Adrea da Fiesole, in 1412. Een tegen den muur
op consoles geplaatste sarkophaag vertoont, op het deksel,
het liggende beeld van den afgestorvene en, aan de voor-
zijde, een relief waarop de leeraar in zittende houding te
midden van zijn leerlingen is afgebeeld. Zoo had de beeld-
houwer gelegenheid zijn vaardigheid te toonen- in het com-
poseeren van een groep figuurtjes en hun het gewenschte
stille gebarenspel en de gelaatsuitdrukking van een pro-
fessor te midden van luisterenden bij te brengen. Nu
zien wij, om maar één ding te noemen, de gothische kun-
354 DE OVERGANG VAN „GOTHIEK" TOT „RENAISSANCE*'
stenaar in het euvel vervallen al de knapen-leerlingen als
broertjes op elkaar te laten gelijken , doordat bijv. de oogen
alle volgens een vast systeem gemaakt zijn ; ook de monden,
ofschoon sommige gesloten andere open zijn, zijn van één.
snit. Het was hem dan ook niet te doen individuen weer
te geven, maar alleen om een leeraar voor zijn klas te
laten zien.
Hoe anders het vroegste werk van den eersten renais-
sancist, een werk dat hoogstens een paar jaar later is
ontstaan, misschien ook gelijktijdig, vervaardigd door
Jacopo della Quercia!
In 't Rijksmuseum, te Amsterdam, bevindt zich de nage-
noeg levensgroote buste in stucco van een jonge vrouw.
Door de vele overblijfselen der oude polychromie worden
wij gemakkelijk in staat gesteld het wel wat beschadigde
kunstwerk, zooals het er oorspronkelijk moet hebben uit-
gezien, voor onze verbeelding terug te brengen.
Het haar, van een warm bruine kleur, dekte het fijn ge-
welfde voorhoofd, zachte, lichtbruine oogen beglansden het
teer schoone gezicht, waarin de mooi gevormde roode lippen
het gezonde rosé der wangen overstemden. Het eenigszins
droomerig droefgeestige van dit jonkvrouwelijk kopje roept
de Grieksche schoonheid van zekere Tanagrafiguurtjes in
de herinnering en het verwondert ons ook niet, dat vorige
bezitters er een madonnakop van gemaakt hebben, zooals
uit de sporen van een latere blauwe verfstof op den mantel,
en uit het ijzer, dat achter het hoofd den stralenkrans vast-
hield, duidelijk blijkt. In dit borstbeeld hebben wij dejustitia
van de bekende Fonte Gaja, te Siena, te herkennen. De
trekken van de zeer verweerde marmeren figuur zijn in dit
stucco voor ons bewaard gebleven.
En wat voor ons nog meer beteekent, het borstbeeld is als
een schets, een ontwerp van den kunstenaar te beschouwen
EN VAN REALISME TOT IDEALISME. 355
waaruit voor ons onmiddellijk zijn bedoeling spreekt. Jacopo
della Quercia heeft blijkbaar een jonge vrouw of een meisje
uit zijn omgeving laten poseeren ten einde een uitgewerkt
model voor zijn marmeren Justitia-figuur te maken.
Zoo ontstonden de onbeduidende kleine draperie over
den linker schouder en het hemd, naief-weg glad gelaten,
zonder eenig zoeken naar verfraaiende plooien, zoo ontstond
de zachte, eenigszins zoete uitdrukking, te zwak vooreene
Justitia, welke onderdeden Quercia bij het marmeren beeld
alle zou wijzigen. Maar wordt ons, juist door het feit,
dat de beeldhouwer zich allereerst door zijn model heeft
laten bezielen, zonder te letten op de eischen der alle-
gorische figuur welke hem besteld was, niet iets van het
intieme doen-en-laten van den kunstenaar geopenbaard?
Zien wij hier niet iets gebeuren dat wij vroeger, in de gothiek,
nooit durfden vermoeden: — het gepast zinnelijke beeld
dat hij van een vrouw behield, heeft de beeldhouwer weten
te veruitwendigen tot een kunstwerk.
In het ongeveer gelijktijdig ontstane grafmonument van
Ilaria Caretto, te Lucca, gevoelt men, tengevolge der eischen
van ingetogenheid der grafkunst nog zekere schuchter-
heid, maar voor deze stucco buste dringt het zich aan ons
op, dat Quercia geheel en al de toekomstige allegorische
figuur vergeet en zich alleen geeft aan het vrouwelijke schoon
dat hij dan begrijpt en verwerkt tot een zelfstandige schepping.
Zoo vinden wij in de Middeneeuwsche kunst, die een
dienende Kunst is, de aesthetische idee in aanleg, schuil-
gaande achter het symbool. In dit tijdperk zijn de kunst-
werken aanvankelijk slechts teekenen waardoor godsdienstige
gedachten kenbaar worden gemaakt, langzamerhand zien
wij ze vormen aannemen die als zoodanig reeds behagen.
In de 12de, 13de en 14de eeuw wordt het hoogste bereikt
356 DE OVERGANG VAN „GOTHIEK" TOT „RENAISSANCE"
wat de midden-eeuwen vermogen te geven. Wat toen ge-
wrocht werd, was verkregen door een geduldig uitwerlcen
van de dingen in de natuur. De Vlaamsch-Fransche school
in het Noorden , de laatste uitloopers der Pisaansche school
in Italië brachten het hierin het verst. En al zoude en kon
het daarbij niet blijven , ontegenzeglijk was een vruchtbare
bodem ontstaan. Door voortdurende zelfonderscheiding had
de kunstenaar zich ontwikkeld. „Toutes les écoles dégé-
„nèrent et tombent par l'oubli de l'imitation exacte et
„l'abandon du modèle vivant", zegt Taine ergens in zijn
„Philosophie de l'art" en ofschoon hij zich geen rekenschap
geeft, dat ook de studie alleen der natuur nog geen ware
kunst vermag te geven, juist is het dat die studie bij
alle kunstontwikkeling voorondersteld moet blijven. De per-
soonlijkheid van den kunstenaar moet voortdurend gevoed
en in stand gehouden worden door zelfonderscheiding aan het
hem omringende. Bij elke „Neulösung", om weer eens met
Carstanjen te spreken, hoe kinderachtig, hoe aanvankelijk ook,
heeft een nieuwe studie der natuur plaats. Om het teeken,
het hiëroglief te veranderen , moet weer even de natuur
worden aangekeken. Toegerust met een schat van detail-
kennis, met volmaakt technisch kunnen, zal eindelijk de
kunstenaar zijn gesynthetiseerde waarneming tot voorstelling
verwezenlijken, waarin alle veranderlijkheden en wisselval-
ligheden van onderdeelen opgeheven worden tot bestendigde
eenheid van vorm.
Het beeld dat de geest zich aldus gevormd heeft, als
begrip van het geziene, is, als zoodanig, nog maar een
eenzijdigheid, die als levend begrip de bestemming (drang)
heeft van zich ielf het andere te stellen, zich te veruit-
wendigen. Als begrip is het een bloote ontkenning die haar
bevestiging zoekt, in het andere van haarzelf. Het aesthe-
tische begrip, als subjectivatie van den geest, objectiveert
EN VAN REALISME TOT IDEALISME. 357
zich in het andere van zich zelf, dat wil zeggen, in het
voortgebrachte kunstwerk.
De levende aesthetische voorstelling veruitwendigt en
verzakelijkt zich door de, bij herhaling, zich getrouw
blijvende herinnering, waarin de oorspronkelijke verhouding
van subject tot object (van waarnemer tot het waarge-
nomene) bewaard blijft. Zoo verschijnt in het kunstwerk
in waarheid de aesthetische idee, gedragen door den kunste-
naar die inderdaad dan ook scheppend kunstenaar is.
In de middeneeuwsche kunst hebben wij na te gaan
het zoeken van den geest naar eigen concrete waarheid.
Tegelijk met het vinden van meer volmaakte vormen en
van het synthetiseeren daarvan komt de geest tot eigen
begrip. Het symbool van het goddelijke wordt doorzien
als eigen geestes-product, als het andere zelf van den
geest. De mensch kreeg macht over het symbool , herkende
zich zelf in het symbool, kwam er vrij tegenover te staan.
Het raadsel van de middeneeuwsche sphinx werd door den
kunstenaar van de renaissance doordacht en opgelost.
De sluimerende aesthetische idee heeft zich uit het syrti-
bolische door eigen begrip gewekt. De zelfbewuste idee
stelt nu in deze phase haar ideaal: het realistische kunst-
werk.
De mensch heeft gevoeld, dat het goddelijke niet buiten
hem en tegenover hem staat, maar in hem schuilt, dat hij
het goddelijke mee is en, dat hij in zoover oók vermag
te scheppen. Het realistische kunstwerk, dat wil zeggen
het kunstwerk waarvan de uiterlijke vormen en bestand-
deelen hem uit phasen van onbewustheid waren eigen
geworden en die voorondersteld blijven, is zijne daad-
werkelijke schepping.
Wij zien, dat de overgang van de symbolische tot de
realistische of plastische kunst niet geleidelijk is, zooals
358 DE OVERGANG VAN „GOTHIEK" TOT „RENAISSANCE"
wijdde verbeteringen in de symbolische phase der midden-
eeuwen zich geieideiijl< zagen ontwikkelen , maar plotseling.
In de geschiedenis der beeldende kunsten beleven wi]
telkenmale de bewustwording als moment bij elke schep-
pingsdaad van een kunstenaar. Want wel is het 't voort-
durend streven van den mensch één te worden met het
andere van zich zelf, met de natuur, en daarin zijn vrijheid
te vinden, maar van den anderen kant vooronderstelt zulks
ook weer de tweespalt tusschen mensch en natuur, waarom
de verzoening slechts moment blijft.
De gothische kunst leert ons de aandoeningen kennen
welke de mensch in alle aanvankelijkheid en voorloopig-
heid, door het filter der godsdienstigheid heen, van de
hem omringende natuur ontving. In de IS^e eeuw zagen
wij die aandoening zich tot een gevoel verinnerlijken en
de aesthetische idee zich afspiegelen in het realistische
kunstwerk der renaissance.
Hoe de aesthetische idee op en voor zich zelf werkzaam
zal worden, om zich ten slotte te verkeeren, zullen wij
thans nagaan.
De renaissancekunst van het IS'^*^ eeuwsche Italië is
eene Christelijke kunst. Het is een kunst die getuigt van
de verzoening tusschen mensch en natuur, van het ver-
gemeenzaam'de goddelijke. Het is een kunst die getuigt van
vrede des gemoeds, van verinnerlijkt religieus gevoel. Het
is de kunst gewijd aan het portret en aan de godmensche-
lijke Madonna en het Christuskind.
Wij zagen reeds Jacopo della Quercia voor zijne figuren
der Deugden, te Siena, meisjes uit zijne omgeving laten
poseeren en in zijne liefde voor zijn model portretten maken
in den meest hedendaagschen zin van het woord. In Florence
werkte Donatello met niet minder vuur, de natuur bestu-
EN VAN REALISME TOT IDEALISME. 359
deerende, om uit het gothische symbolisme vrij te komen;
ook hij kwam onvermijdelijk tot het portret. Zijn profeten
aan de campanile zijn bekende Florentijnen, aan wier ka-
raktervolle trekken hij vooral niets veranderde om ze regel-
matiger of zachter te doen schijnen. Het zijn grimmige lieden
die ontzag inboezemen en niets meer gemeen hebben met
de koude middeneeuwsche voorstellingen. Toen hij een
Christusbeeld voltooid had, moest hij van Brunelesco het
verwijt hooren, dat hij aan zijn god de gedaante van een
boer had gegeven en, inderdaad, dat eerste kruisbeeld van
Donatello is van een realisme zooals wij het nooit meer
zullen ontmoeten. Brunelesco heeft ook een kruisbeeld gemaakt,
waarvan Donatello de voortreffelijkheid erkende, het zelfs
boven zijn eigen beeld stelde. Maar wij die thans nog
beide kunstwerken kunnen vergelijken (Donatello's beeld
hangt in Santa Croce en Brunelesco's in Santa Maria No-
vella) geven zonder aarzelen aan het eerste de voorkeur.
Het gevoel van bewondering dat den realist aangreep voor
het beeld van zijn mededinger moet hem uit zijn jeugd zijn
overgebleven , uit zijn gothische opvoeding. Hij zou er zich
dan ook niet door van zijn weg laten brengen. Wij zien in zijn
Christus de wel bestudeerde vormen van den krachtigen man
die de geestkracht heeft kunnen hebben een bovenmensche-
lijken strijd te strijden; het gelaat heeft niet den pijnlijk
lijdenden trek, maar een uitdrukking van berusting waarop
nog „het is volbracht" te lezen staat. Het hooge voorhoofd,
waarop geen doornenkroon drukt, is dat van den triumfee-
renden denker. Al mag hier nog niet aan idealisme gedacht
worden , het is toch een realisme dat naar het hoogere wijst,
een overbrugging van de klove die tusschen het goddelijke
en het menschelijke had bestaan.
Nog edeler zou Donatello, geleid door eenzelfde godsdienstig
gevoel, in zijn scheppingen van de maagd Maria worden. Van
360 DE OVERGANG VAN „GOTHIEK" TOT „RENAISSANCE"
alle Madonna-voorstellingen getuigt het marmeren relief dat
hij, tusschen 1420 en 1425, voor de Casa Pazzi maakte
(thans in het Berlijnsche museum) van de meeste innigheid
tusschen moeder en kind , van de meest teedere beduchtheid
voor het gebaarde goddelijke wezen. Er moet heel wat in
het gemoed van den kunstenaar gebeurd zijn, om zóó de
Moedermaagd te zien. Hoever staat deze schepping niet
verwijderd van de veertiende-eeuwsche Italiaansche Hemel-
koningin, of van het verburgerlijkte Noord-Europeesche
Maria-beeld! Hooge ernst en innige liefde, getemperd door
droefgeestigheid bij de Moeder, overgegeven speelschheid en
sluimerend bewustzijn van de fragische toekomst bij het
Kind. Donatello is de eerste die het kind begrijpt, die niet
alleen de lichaamsvormen, maar ook de uitdrukking van
het kind geeft. Het gedrochtelijke oude-mannetjesachtige
van het middeneeuwsche kind is overwonnen. Voor de
middeneeuwen, die onder het teeken van de potentialiteit
leefden, was van alle menschelijke natuurlijkheden het kin-
derlijke het allervreemdst. Eerst de realist Donatello kreeg
er heerschappij over. Zeer zeker heeft de kleine genius van
den Romeinschen sarkofaag hem den weg gewezen, maar
welk een nieuw leven weet hij niet aan het oude doode
versteende motief te geven! Het kind wordt hem een
lust; geen gebaar, geen houding ontgaat hem; het kind
brengt in al zijn composities de bloem der naïveteit. Op
het welbekende monument in Santa Croce beluisteren twee
kindergroepjes, in onschuldige vroolijkheid van af de kroon-
lijst de plechtige gebeurtenis van de Annunciatie. Men zou
meenen de kleine broertjes te zien van de bevallige, schuchtere
Maagd die nog kinderlijk verwonderd zich tot den hemel-
schen boodschapper wendt.
Maagd en kind, Donatello heeft, in alle menschelijkheid ,
er het goddelijke van begrepen, en dat ook aan anderen
EN VAN REALISME TOT IDEALISME. 361
geopenbaard. Jacopo della Quercia was het brein waarin
het 'eerst de bewustwording plaats had , waarin wederom na
eeuwen sluimerens, de aesthetische idee tot begrip kwam; dat
kan niet genoeg gezegd worden. Uit Donatello kwam de
geheele quattrocentoplastiek. Noch Luca della Robbia, noch
Verrocchio zijn te denken buiten hem , en Michel Angelo
voelde in hem een voorlooper.
Intusschen ging Luca della Robbia een stap verder. Toen
hij de opdracht voor een orgelbalustrade in den dom te
Florence had gekregen, en hij daar een zingend engelen-
koor op beitelde, brak hij met de overlevering die aan engelen
vleugelen dacht, overlevering waar Donatello zich nog aan had
gehouden. Door bovenmenschelijk schoone vormen en ge-
laatsuitdrukking trachtte hij bij den toeschouwer de ge-
dachte aan een bovenaardsch wezen op te roepen. In
hoever hij hierin geslaagd is laat ik daar; zijn pogen zegt
genoeg. Hij wilde boven het waargenomene uitgaan, uit
eigen idee een ideaal scheppen en zien wij hem, als eenige
zakelijke tegemoetkoming aan de voorstelling, nog wolkjes
onder de voeten zijner engelen aanbrengen , dan bewijst dit
een onvermogen zich geheel los te maken van de behoefte
aan het attribuut, het in den letterlijken zin van 't woord
hieroglyphische teeken van de middeneeuwen.
In Verrocchio's kunst eindelijk zien wij den realist het
hoogste bereiken dat hij als zoodanig bereiken kan. Zijn
portretten, bij alle soberheid toch zoo doorgevoerd in het
teruggeven van het karakteristieke, hebben het bezielde van het
kras individueele en voor zijn bronzen David, in het nationale
museum te Florence, zijn wij, zonder terughoudendheid, bereid
te gelooven , dat de jeugdige held, welken de kunstenaar in zijn
verbeelding gezien heeft ook werkelijk zoo geweest is. Ver-
rocchio is er verre van het ideale type van den held te scheppen,
maar de moedige, jonge Florentijn dien hij ons te zien geeft,
362 DE OVERGANG VAN „GOTHIEK" TOT „RENAISSANCE"
is er een van wien wij verwachten , dat hij het onmogelijlce
aandurft. Zijn meesterstul<:, de groep van Christus en Thomas,
aan Orsanmichele, te Florence, is tevens het voimaal<tste
werlc van de quattrocento-plastiek. De herrezen Heiland,
den twijfelaar het geloof gevend, is, bij al het wezenlijk
menschelijke, toch zoo grootsch, dat elk ontvankelijk ge-
moed, bij het genieten van deze natuurlijke schoonheid,
ook geestelijk ontroerd zal worden. De tijdgenoot heeft
lang zijn Christustype als hét type aanvaard. Zelfs Michel-
Angelo vermocht het niet te overtreffen; waardoor wij
misschien tot de overtuiging hebben te komen, dat de
ideale mensch, als de goddelijke mensch, evenmin als de
godheid zelve, door de kunst is af te beelden. De vleesch-
wording der idee kan, bij verkeering, gedacht worden,
maar door eene verzakelijking ontzinkt aan dit zuiver gees-
telijke onmiddelijk de verhevenheid welke haar wezen is.
Michel-Angelo schijnt dit dan ook begrepen te hebben.
Gaan wij thans na hoe de schilders in die dagen van
bewustwording zich tot de natuur verhieMen.
Was het mijn doel hier een volledig geschiedkundig beeld te
geven, dan zou dit het oogenblik zijn nader in te gaan op
de beteekenis der gebroeders van Eijck wier invloed,
vooral op de technische ontwikkeling der Italiaansche kun-
stenaars , niet gering is geweest. Maar waar het mij te doen
is de ontwikkeling in het kunstleven te bespreken, ge-
loof ik te kunnen volstaan met hetgeen ik in het eerste
gedeelte van dit opstel over de van Eijcken heb gezegd en
mij- bij de Italiaansche kunst te houden welke, gelijktijdig
met de Vlaamsche, ons de bedoelde evolutie laat zien.
Te Florence, in het eerste vierde deel van de IS'^^eeuw,
hebben eenige schilders van een zelfde bewuste vrijheid
tegenover de natuur blijk gegeven, als de reeds besproken
beeldhouwers.
EN VAN REALISME TOT IDEALISME. 363
In den dom van Florence, rechts en links van den ingang
kunnen wij de twee condottiere-portretten van Nicolo Tolen-
tino, door Andrea del Castagno en van John Hawkwood,
door Paolo Ucello bewonderen, welke, nevens de getrouwe
portretteering van de koppen, een samengaan in beweging
van ruiter en paard vertoonen waardoor bewezen wordt,
dat hier de pijnlijk getrouwe detailleering van de midden-
eeuwsche teekening voorgoed te boven is gekomen, dat
in deze synthetische schilderingen het eigen door herin-
nering gevormde beeld zijn afschijnsel vindt.
Masaccio toonde, niet minder dan de van Eijcken, het
vermogen zich de voorwerpen in de ruimte te denken, en
over niet minder technische vaardigheid te beschikken om
die denk-beelden op een muurvlak te schilderen. En bezit
hij een minder diep gevoel voor het atmospherische dan
zijn noordelijke kunstbroeders, zijn opmerkingsvermogen
van beweging is oneindig veel sterker. Vergelijken wij maar
eens den Adam en Eva van het Gentsche altaar, waar wij
zoo voortdurend aan vermoeide poseerende modellen herin-
nerd worden, met de beroemde verdrijving uit het paradijs
in de Brancacci-kapel te Florence, dan voelen wij bij de
eerste voorstelling wel reeds de heerschappij over vorm
en kleur, maar nog geen zweem van die hoogere vrijheid,
welke naar een verhevener kunst wijst. Dit is inderdaad
wat de Italiaansche realisten al dadelijk voor hebben boven
de Noordelijke, wat ook een Jacopo della Quercia en een
Donatello boven een Klaas Sluter verheft. Bij hun eerste
bewustwording, na hun eerste kennismaking met de reali-
teit, toonen zij onmiddelijk gevoel voor het hoogere te
hebben; hun werken bevatten de belofte van een idealistische
kunst.
Want men vergete niet, bij de realistische kunst kan
het niet blijven. De realistische kunstenaar vond zich zelf
364 DE OVERGANG VAN „GOTHIEK" TOT „RENAISSANCE"
in de natuur terug, wat dan toch zeggen wil, dat in zijn
kunst een klove, een scheiding tusschen den ziener en
het geziene voorondersteld blijft. Bij elke ontmoeting zal
de moeitevolle zich eigenmaking van het object nog wéér
moeten bevochten worden. De aanleiding tot het kunstwerk
is altijd nog de verrassing ondervonden voor wat wij aan-
vankelijk buiten ons wanen. Bij het zich terugvinden van
den geest in de natuur, bleef die natuur voorondersteld als
het andere van den geest. De éénheid en daarmede de
hoogere vrijheid des geestes als eene door zich zelf be-
paaldheid was nog niet gevonden. Wij staan in het realis-
tische tijdvak van de Renaissance voor eene oogenblikke-
lijke vrijheid, welke het spook der vervreemding nog altijd
voor zich heeft. Bij het realistische kunstwerk blijft de
natuur onmiddelijk bepalend moment.
De aesthetische idee kwam tot begrip en stelde zich in
de zakelijkheid van het kunstwerk. De idee had zich in
den kunstenaar vereindigd en deze vereindiging stond tegen-
over haar, uit den aard harer wording, zij had haar grond
in de zakelijkheid van de natuur. Eerst wanneer het
gebrek dezer eindigheid was opgeheven, zou het kunst-
product de zuivere afspiegeling worden van de idee, van
de ware idee, welke de eenheid is van het menschelijke en
het goddelijke, van het eindige en het oneindige. Dit zien
wij eerst gebeuren, wanneer de subjectiviteit van den kun-
stenaar zich als totaliteit heeft begrepen, zich tot object
heeft gemaakt, vóór zich zelf is komen te staan. Wanneer
de ervaring volkomen gerijpt is, wanneer de kunstenaar
de vormen en kleuren in de natuur tot volkomen eigendom
heeft gemaakt, wanneer zijn geheugen vervuld is, zal op
dien eigen grond de idee als het schoone verschijnen en
rijpen en zich verwezenlijken.
Zooals gezegd, de Italiaansche realist streeft dadelijk
EN VAN REALISME TOT IDEALISME. 365
boven het alledaagsche uit te komen, al is het waar, dat
hij in den vormenschat van lang vervlogen tijden nieuwe
bevrediging zoekt. Botticelli, zullen velen nog als het type
aanmerken van den artist der renaissance. Maar ons is het
duidelijk, dat het idealisme van een Botticelli slechts een
schijnidealisme is, dat van het realisme alleen afwijkt in
zooverre het niet op direkte waarneming van de natuur,
maar op studie van het werk van anderen (de antieken) is
gegrond. De aesthetische idee, die, onder andere benaming,
de levensidee zelve is, gaat voort door altijd het beleefde
in een vorigen toestand over te nemen en te blijven voor-
onderstellen. In Botticelli's werk vinden wij het realisme
slechts verkeerd in conventionalisme. Wij hebben het stre-
ven ervan te onthouden, maar kunnen er slechts van genie-
ten als van zeldzame droombeelden van een verfijnden
enkele.
Van veel wijdere strekking is de kunst van een Leonardo
da Vinci.
Da Vinci's kunst vat het aesthetische leven van zijn tijd
samen. Hij beheerscht de realiteit en zoekt er met voorkeur
het belangwekkende van. Het mooie en het leelijke, het
ernstige en het belachelijke trekken hem gelijkelijk aan. Zijn
wetenschappelijke aanleg verheft hem nu en dan zelfs boven
het kunstzinnige. Hij is de humorist die aan het einde der
15<^2 eeuw het realisme beheerscht, maar tot idealisme in
den eigenlijken zin van het woord brengt hij het niet.
Het zou hier de plaats zijn over Raphael te spreken,
wiens persoonlijkheid zoowel kunstminnaars als kunsthistorici
in buitengewone mate geboeid heeft. Hij dankt die belang-
stelling aan de zuiverheid van zijn techniek, aan het over-
wogene van zijn compositie, aan zijn zuiver gevoel voor
licht en ruimte. De kunst van een Perugino, zijn leermeester,
bracht hij tot volmaaktheid. Maar hij is gestorven op een
366 DE OVERGANG VAN „GOTHIEK" TOT „RENAISSANCE"
leeftijd waarin voor de mensclien van beteelcenis meestal
een ontwikkeling begint, waarop de persoonlijkheid naar
grootere beloften begint te wijzen. Zijn werk is het voort-
brengsel van een vroeg rijp, hoogst bekwaam schilder die
voortreffelijke voorgangers had en geen strijd gekend heeft.
Waar wij ontwikkeling en strijd willen doordenken, kunnen
wij hem buiten bespreking laten.
Wij haasten ons te komen tot den man, in wien de aesthe-
tische idee hoogtij viert, tot Michel Angelo.
Michel Angelo's denken, in nog sterkere mate dan zijn
groote realistische voorgangers , was doortrokken van gods-
dienstige gevoelens, terwijl de tijd het meebracht, dat hij vrijer
dan zij tegenover de kerkelijke leerstellingen kwam te staan
en hij in den levenskamp den steun van de kerk moest
missen. In zijn jeugd, toen hij in den uitgelezen kring van
vernuftige lieden, vrienden en beschermelingen der Medici,
verkeerde, bestudeerde hij Plato en was tegelijkertijd een
hartstochtelijk toehoorder bij de prediking van den zuiveraar
des geloofs, Savonarola. Hij heeft op rijpen leeftijd de ver-
ontwaardiging gekend over de bandeloosheid van het pause-
lijke hof. Zijn ouderdom werd bestraald door de mystische
liefde voor Vittoria Colonna en hij genoot toen van de
hoog-geestelijke gesprekken met mannen die het alleen aan
de onaantastbaarheid van hunne plaats in de maatschappij
te danken hadden , dat zij door de inquisitie niet verontrust
werden. Zoo kon zijn geschoolde geest het tegenwicht vormen
voor zijn onstuimig temperament. De sonnetten waarin hij
gewoon was zijne gedachten neer te leggen, geven ons het
beeld van zijn levensstrijd, van zijn bijna ziekelijk ontvan-
kelijk gemoed, van het zich geven aan anderen en het zich
weer terugtrekken in geestelijke afsluiting en verinnerlijking.
Waar de mensch op den kunstenaar werkt, wordt bij
Michel Angelo het ondervondene onmiddeiijk door zijn
EN VAN REALISME TOT IDEALISME. 367
godsdienstig gevoel opgeheven tot het ideëele. Zoo spoedig
hij de leerjaren achter zich heeft en meester is van zijn
techniek, zien wij hem, in den tijd dat hij schijnbaar al
zijn aandacht aan de studie der antieken wijdt, zijn mar-
meren Pietè scheppen (St. Pieter te Rome), de meest ver-
hevene voorstelling van de treurende moedermaagd die er
ooit gemaakt is.
Onberispelijk in de uitvoering, zoowel van het naakte als
van het gedrapeerde figuur, zooals dat van een gestudeerd
ontleedkundige, als Michel Angelo was te verwachten, treft ons
de groep door het ongewoon indrukwekkende van de nog zoo
jeugdige Moedermaagd, tegenover het betrekkelijk kleine,
lamentabele lijk van den Zoon. Condivi , de vriend en eerste
biograaf van den beeldhouwer, vertelt ons, hoe Michel
Angelo hem de uitlegging had gegeven, dat de kuische
vrouw langer de schoonheid harer vormen bewaart dan de
vrouw overgegeven aan zinnelijke lusten; hoeveel te meer
moest dit dan niet het geval zijn bij de vrouw , die nimmer
de zinnelijkheid gekend had. Zij moest altijd in de reinheid
en in de kracht van de jeugd worden voorgesteld. De zoon
daarentegen, die de zonden van de menschheid op zich
had genomen, was bij het scheiden uit dit leven oud van
lichaam.
Ook zonder het verhaal van Condivi te kennen treft ons
bij het aanschouwen van de Piëta de krachtige jeugd van
de Maagd en zijn wij geneigd er de idee in te vinden van
de eeuwig jong blijvende natuur, barende het vleeschge-
worden goddelijke in het verenkelde, den mensch. En al
moge Michel Angelo het zich zoo niet geformuleerd hebben,
de zelfde idee heeft zich toch in zijn beeldhouwwerk ver-
zakelijkt.
Een niet minder diepe gedachte lezen wij in de voor-
stelling van de schepping van Adam aan de zoldering der
24
368 DE OVERGANG VAN „GOTHIEK" TOT „RENAISSANCE"
Sixtijnsche kapel. Ligt er niet in de overgegevenheid van
dat gespierde lichaam, in de matheid van dien blik, iets
van de loomheid der aan zich zelve overgelatene natuur,
de melancholie van door den geest verlaten te worden,
het drukkende voorgevoel van den komenden strijd, eer
natuur en geest wederom verzoend zouden worden? Voor-
zeker deze kunstenaar, die oneindig meer dan een van zijn
voorgangers in de geheimenissen van de materieele lichame-
lijkheid was doorgedrongen en ook nooit verzuimt de
vormenpracht van zijn figuren te laten spreken, heeft toch
de meest immaterieele kunst geleverd welke zich ooit in
dienst van de Christelijke kerk heeft gesteld. Aan het uit-
wendige van den eeredienst, zooals die in de gothiek en de
vroeg-renaissance werd verricht, heeft hij nooit geofferd;
hij had daar zelfs een hekel aan. Zijn werken zijn daaren-
tegen doordrongen van de éénheid der Christelijke idee,
van een mystiek , welke door zijn tijdgenooten niet begrepen
werd en , laat ons het zeggen , misschien eerst door de
kritiek van den laatsten tijd werd ingezien.
Men kent de verontwaardiging der tijdgenooten toen
eindelijk het „laatste oordeel" in de Sixtijnsche kapel te
zien kwam. Die toornende Christus, voor wien de Moeder-
Maagd zelfs bang schijnt te zijn, aan wien de martelaren,
als om hem tot gestrengheid aan te sporen, hun martel-
werktuigen toonen, was te schrikwekkend zelfs voor die
tijden van twijfelzucht.
Een brief van Vittoria Colonna aan Michel-Angelo geeft
ons den sleutel tot het geheim van des kunstenaars ge-
dachten. Voor hem was de Christus van de verzoening
eerst gekomen, de Zoon, in naam des Vaders vrede bren-
gende voor zondaren. Ten tweeden male komende, zal hij
alleen zijn majesteit, zijn gerechtigheid, zijn macht toonen.
Michel-Angelo was met vertwijfeling vervuld door het ver-
EN VAN REALISME TOT IDEALISME. 369
derf van zijn tijd. Hij oordeelde dat de liefderijke Christus
vergeefs onder de menschen geleefd had; men had zijne
liefde versmaad , er was nu ook geen heil meer te wachten ,
alleen straf en eeuwige verdoemenis.
In zijn ongewijde werken scheen hij nog onbegrijpelijker;
de uitleggingen die hij er zelf aan zijn tijdgenooten van
gaf, en welke ons soms als lage vleierij toeschijnen, moeten
beschouwd worden als ironische uitingen van iemand die
rustig aan het werk gelaten wil worden en die zijn publiek
te laag schat om in zijn gedachten te kunnen komen. Zeer
wel mogelijk speelden hem verscheidene denkbeelden door
het hoofd bij het scheppen van zijne allegorische figuren.
Hij is zijn geheele leven lang gebukt gegaan onder de veel-
heid van aandoeningen en van hartstochten, waarvan hij
voelde maar al te zeer slaaf te zijn; zijn gansche leven is
een strijd geweest tusschen zijn driften, zijn angsten en
zijne geestelijkheid, tusschen zijn godsdienstig mysticisme
en zijne wijsgeerige overdenkingen.
De twee slaven, thans in het Louvre te Parijs, oorspron-
kelijk bestemd voor het praalgraf van Paus Julius II, drukken
voor ons de levensmoeheid uit en de oproerigheid tegen
het noodlot, maar wie zal zeggen wat de beeldhouwer
zelf er eigenlijk in gezien heeft?
Over de grafbeelden der Medicikapel te Florence zijn
de grootste dwaasheden gezegd en geschreven; thans komt
als de meest aannemelijke verklaring voor die, welke het
laatst Steinmann in zijn werk: „Das Geheimnis der Medi-
ci-graber" gegeven heeft. Wat men als de verpersoonlijking van
den dag, den nacht, den avond en den morgen beschouwde,
zou met meer waarschijnlijkheid eene verpersoonlijking van de
vier temperamenten zijn: het cholerische, het sanguinische,
het phlegmatische en het melancholische. De levensidee
zelve wilde Michel-Angelo in zijn kunst geven, de levens-
370 DE OVERGANG VAN „GOTHIEK" TOT „RENAISSANCE"
idee, die voor hem één was met de aesthetische idee:
Come dal foco '1 cald' esser' diviso,
Non puo, dal bell' ettern' ogni mie stima,
Ch'exalta, ond' elia vien', chi piu '1 somiglia.
Sonnet 92; edit: Frey.
De man die vol van de godsdienstigheid en de wijsheid
van zijn tijd was, zal zelf niet altijd geweten hebben wat hij
wilde in zijn kunst; hij wilde de schoonheid die niet deze
of gene gedachte in het bijzonder uitdrukte, hij wilde
de schoonheid waarin de veeleenigheid van de idee scheen.
Als kunstenaar heeft hij zich in de schilderkunst, welke van
alle beeldende kunsten het meest de gedachte benadert,
dan ook het minst in zijn element gevoeld; aan de beeld-
houwkunst, waarbij hij voor goed afzag van de polychromie,
heeft hij de voorkeur gegeven. Voor hem stond het onge-
polychromeerde beeld verder van de realiteit dan het schil-
derij, ook dan het bas-relief, dat hij na zijn leerlingtijd
nagenoeg nooit meer beoefend heeft.
En bij het stijgen der jaren, toen Michel Angelo meer
en meer zich vergeestelijkte en, kunstenaar blijvende, toch
de categorie van de kunst wilde overschrijden, werd hem
ook het beeld een nog te sterke band met de natuurlijkheid
en bepaalde hij zich tot de beoefening der bouwkunst in
den dienst van het goddelijke.
Wij denken ons aan de bouwkunst, de beeldhouwkunst
en de schilderkunst, in de verhouding van potentialiteit,
realiteit en idealiteit, opklimmende graden van geestelijkheid
en van ingewikkeldheid in de openbaring der aesthetische
idee. Historizeerend, merken wij ook op, dat, in de verschil-
lende tijdperken van beschaving, de bouwkunst zich het eerst,
vervolgens de beeldhouwkunst en de schilderkunst zich het
laatst heeft ontwikkeld , en nu is het voorzeker merkwaardig
EN VAN REALISME TOT IDEALISME. 371
dat de persoon in wien de aesthetische idee in de hoogste
mate werkzaam is geweest, zich slechts door nood ge-
dwongen in de schilderlcunst heeft bewogen, in het marmeren
beeld zijn schoonste gedachten heeft gegeven en eindelijk,
toen hij neiging had tot eene hoogere categorie over te gaan,
zich aan de bouwkunst wijdde. Zoo keerde de mensch, in
zijn streven naar zuiverder geestelijkheid, in zijn verlangen
de categorie der kunst te overschrijden, naar haar vorm van
onontwikkeldheid terug. De zich verkeerende aesthetische
idee zocht zich eerst nog te spiegelen in plastische vormen,
zoo veel mogelijk vrij van gelijkenis met zakelijkheden, maar
daarna in laatsten aanleg, in de wiskundige vragen, welke
de bouw van het koepelgewelf meebrengt.
Ne pinger, ne scolpir fie piu che quieti
L'anima, volta a quell'amor divino
C'aperse a prender noi 'n croce Ie braccia.
(Edit. Frey. Sonnet 147).
De aesthetische idee verkeerde zich in Michel Angelo;
het duurt lang eer wederom een idealistisch kunstwerk
voortgebracht wordt.
BOEKBESPREKING.
H. van Treslong, Civitas. Een inleiding tot de philo-
sophie der gemeenschap II Dln. (Rotterdam 1906).
Aan het einde van zijn droomgezicht verrees voor Johannes
den Ziener, bijgenaamd den Theoloog, — nadat de eerste
hemel en de eerste aarde vaaren voorbijgegaan — een nieuwe
stad..., de heilige stad, met muren van jaspis, met poorten
van paarlen , met straten van goud , niet door zon of maan ver-
Ucht maar door de heerlijl<heid Gods. Augustinus beschreef het
koningrijk der hemelen als de Civitas Dei; en zoo heeft ontel-
bare malen het begrip „Staat" dienst gedaan als zinnebeeld
voor een verheven voorstelling van menschelijk samenleven.
De Heer H. van Treslong nu heeft de Gemeenschap (Societas)
waarvan die Staat (Civitas) steeds het geijkte zinnebeeld is ge-
weest, zich voorgesteld als de oorzaak en de voorwaarde van
de hoogste geestontwikkeling, en die gemeenschap zelve,
„Civitas" genoemd. Hij heeft daardoor eerstens een fout ge-
maakt tegen den welstand, door een boek dat in 't Nederlandsch
geschreven is met een opschrift uit den vreemde op te smukken ;
een eerzame Germaansche te tooien met een Romaansche kap;
maar tevens, zooals het daarbij meestal gaat, het verkeerde
woord gekozen. Civitas zonder meer beteekent de burgerlijke
gemeenschap en wat de Heer van Treslong bedoelt, gaat ver
daarboven uit.
Dit boek is een wonderboek. Het eerste deel, genaamd de
wetten van het gemeenschapsleven is eigenlijk meer en hoofdzake-
lijk een beschrijving van de ontwikkeling der gemeenschap van
uit de schemering der zelfbewustheid, een zielkundige wordings-
leer, terugkeerende zelfs tot voorhistorische tijden, — avant Ia
BOEKBESPREKING. 373
naissance du monde zou Racine zeggen, — gedragen door de
thans alom en door een ieder als gangbaar erkende (katholieke)
ontwikkelingsleer.
Uit het natuurleven, uit de natuurdrift ontwikkelt zich ge-
voel, gewaarwording, wil, en deze wil, eerst individueel, ver-
vloeit later in een groepenwil en den gemeenschapswil, de
wereldmacht waaruit dan ten slotte onze geheele beschaving te
verklaren is. Le milieu!
Het Darwinisme wordt, al is het dan ook niet in al zijn bij-
zonderheden toch gereedelijk aanvaard , inzooverre de bestaans-
strijd als verklaring wordt aangenomen van de vooronderstelde
ontwikkeling; de zoogenaamde variabiliteit wordt echter niet
voldoende geacht en daarom more majorum aangenomen dat
de natuur nu en dan sprongen maakt om daardoor het ontstaan
van nieuwe soorten te verklaren.
„De menschenrasse/z zijn waarschijnlijk voortgekomen uit de
mutatie van eene moedersoort". Die rassen hielden zich eerst
standvastig bijeen , maar ook daarin komt ten slotte verandering
en wel door de geestelijke heerschappij. De „intellectueele"
leider treedt op den voorgrond en zoo ontstaat eindelijk onze
samenleving.
Deze laatste echter als gegrond op de idee van het „privaat
eigendom" (zoo staat er) „den eenigen verderver van den
menschengeest" kan geen stand houden en zal onherroepelijk
moeten plaats maken voor eene geheele andere gemeenschap,
het rijk der vrijheid, het rijk der eenige ware liefde, het koningrijk
Gods (Civitas Dei).
Het tweede deel heet, wonderlijk genoeg, de metaphysica der
gemeenschap. De geleerde schrijver bedoelt met metaphysica
een samenvatting van de uitkomsten aller wetenschappen tot
een algemeene wijsbegeerte, In hoeverre deze nu, wat men toch
zou veronderstellen, verschilt van hetgeen de schrijver in zijn
hoofdtitel philosophie noemt, heb ik niet vermogen te ontdekken.
Moest ook hier volstrekt een vreemde vlag geheschen worden
dan zou m. i. het woord apocalypse verkieselijker geweest zijn.
Eerst wordt beschreven de ellende der „illusies" waaraan de
menschengeest zich overgeeft; dan de banden waarmede de ge-
374 BOEKBESPREKING.
meenschap dien menschengeest kluistert: de idealen, het geloof,
en de Rechte und Gesetze die zich onwillekeurig vastzetten in
de gemeenschap en daarin, zooals Goethe zegt, voortwoekeren
als erfelijke ziekten.
Schoonheid, deugd, ja zelfs de denkwetten worden uit de
gemeenschap als vormen van geestesleven verklaard, maar met
nadruk alle rationalisme veroordeeld dat als dogma of stelsel
op grond van de katholiciteit der oordeelen zich zou willen
vermeten een afgeronde wereldbeschouwing in begrippen vast
te leggen. Daartegenover dreigt nu wel van den anderen kant het
schrikbeeld van het Solipsisme. Doch ook dit wordt door den
schrijver met beslistheid als ongerechtvaardigd en ongegrond
afgewezen.
Het gevoelsleven moet wezen de drijfkracht der gemeenschap,
doch niet het gevoelsleven van den enkeling, maar van dèn
mensch als „de gesynthetiseerde eenheid van menschelijk leven
op aarde". Die mensch , eigenlijk „de ziel der Aarde" leert alle
individualiteit verloochenen, leeft geheel het aardleven mee,
ja tracht zich zelfs daarboven te verheffen en zoodoende te
komen tot een samenleving met het Heelal. Het is de verschij-
ning van den Aardgeest die zich eindelijk volkomen aan ons
heeft geopenbaard.
De godstempel is verrezen en geworden tot een „van liefde
en van licht stralende stad".
Maar is zoo eenmaal het hoogtepunt der ontwikkeling op
onze planeet bereikt, dan zal, evenals al het bijzondere dat wij
als sterfelijk moeten erkennen, ook dit ideale leven te gronde
gaauv om weldra op andere wereldplekken weder te ontkiemen
en heerlijker nog op te bloeien.
Den rijkdom van gedachten in dit boek opgesloten en het
dichterlijke, men kan bijna zeggen het profetische dat hier als
een lichte maar doorzichtige sluier over elke uitdrukking en
eiken gedachtengroep ligt uitgespreid, dat alles in een aankon-
diging ook slechts bij benadering aan te geven , schijnt onmogelijk.
Het zij slechts vermeld.
Dit boek had in versmaat geschreven kunnen worden, deze
„Inleiding" zou een „Voorzang" kunnen worden genoemd.
BOEKBESPREKING. 375
De Heer van Treslong heeft velen en veel te denken gegeven
en een meesterstuk geleverd op het gebied dat ik voor mij in
stilte altijd gewoon ben als de romantische wijsbegeerte te be-
schouwen, de tweelingzuster der moderne biologie.
Het einde van dit merkwaardige boek is een verklarende
woordenlijst.
Er is een tijd geweest en is nog dat men zich zeer weinig
om omschrijving van begrippen bekommerde. Zulk een verzuim
wreekt zich natuurlijk het meest op een gebied dat zich hoofd-
zakelijk om begrippen beweegt: geen wonder dat aldaar een
Babylonische spraakverwarring is ontstaan. Niet alleen in over-
drachtelijken, ook in letterlijken zin. Gemakshalve toch nam
men alle bijzondere begrippen nauwelijks en in hun vreemde
kleedij van de groote denkers over. Ook onze schrijver heeft
dit voorbeeld gevolgd en zoodoende zijn de meeste zijner be-
grippen in een zeker Koeterwaalsch dat voor Latijn doorgaat
gekleed, waardoor de lezing en het begrip van zijn boek niet
weinig geschaad is. Zelf heeft hij dit gevoeld en daarom aan
het einde een verklaring dier bastaardwoorden gegeven.
Wij danken hem daarvoor maar zijn slechts ten halve voldaan.
Wij hopen veeleer dat hij zich ten heele bekeeren zal en in
den vervolge öf Nederlandsch öf Engelsch óf Latijn zal gaan
schrijven — immers de wijsbegeerte heeft geen vaderland en
dus ook geen eigen taal, — maar altijd in ééne taal tegelijk
en niet in alle, gedachtig aan hetgeen daarover op den eersten
Pinksterdag en later nog door Paulus in zijne brieven aan de
Corinthiërs is gezegd. Dan eerst zal zijn gedachtengang ook
voor de groote menigte toegankelijk worden en hij zelf niet
meer zooals nu telkenmaal onnoodig in zijn woorden verstrikt
geraken of struikelen op zijn pad. Tot proef zou ik hem willen
aanraden eens een paar woorden als „milieu" en „motivatie"
overal in den tekst door hun HoUandsche uitdrukking te vervan-
gen. Het zal iemand die zoo gemakkelijk als deze schrijver met
onze taal weet om te gaan en waar het pas geeft nieuwe
woorden zelfs geestig weet te verdichten, met eenigen goeden
wil niet lastig vallen in dit opzicht een groote verbetering aan
te brengen door ongewenschte uitlanders over de grenzen
te zetten. M.
376 BOEKBESPREKING.
Dr. Harald Höffding, Lehrbuch der Gescliichte der neueren
Philosophie. (Leipzig. Reisland 1907).
Höffding's opvatting van hetgeen een leerboek van de geschie-
denis der wijsbegeerte moet inhouden, is anders dan de opvat-
ting van bijv. Falciienberg's bekend boek. Voor H. is de geschie-
denis der wijsbegeerte een gedeelte van de geschiedenis der
kuituur, voor F. een geschiedenis van het denken. Ziehier zoowel
hetgeen H's boek voor- als wat het tegen heeft. Hier wordt niet
een geschiedenis der systemen gegeven, waarbij stuk voor stuk
de denkers hun behandeling verkrijgen , maar bewegingen worden
gekarakteriseerd. Voor een leerboek heeft dit groote aantrekke-
lijkheid; een minder omvangrijke behandeling is mogelijk zonder
dat de schrijver oppervlakkig wordt. Het boek van H. is dan
ook veel minder vol en minder schoolmatig en de geheele behan-
deling is lichter en enkelvoudiger dan die van Falckenberg's
boek. Het komt er hoofdzakelijk op aan de grondgedachten
eener filosofie aan te wijzen als teekenen van de stroomingen
des tijds.
Het werk van H. is in negen boeken verdeeld. Uit de titels
van het eerste boek blijkt al aanstonds de behandeling. Hier
wordt „die Philosophie der Renaissance" besproken (niet gelijk
bij F. van Nic. Cusanus uitgegaan) in drie Hoofdstukken: „die
Entdeckung des natürlichen Menschen"; „das neue Weltbiid";
„die neue Wissenschaft". In het zesde boek („die Philosophie
der Romantik") wordt de Duitsche spekulatie behandeld, over-
eenkomstig den aard van het boek zeer in 't kort, terwijl ook
het wijsgeerig gedachtenleven der laatste tijden (Positivismus;
neue Bearbeitungen des Daseinsproblems auf realistischer Grund-
lage; neue Bearbeitungen der Probleme der Erkenntnis und der
Wertung) een al te samengedrongen bespreking ontvangt. Het
blijkt dat de methode der geschiedschrijving van de filosofie als
geschiedenis der kuituur, slechts ten deele aan de wijsbegeerte
recht doet. Maar voor een boek dat kort wil zijn en noch opper-
vlakkig noch schematisch zal uitvallen, is zij misschien de
eenig-mogelijke. B. de H.
C. S. Adama van Scheltema. Levende Steden: Amster-
dam, een wijsgeerig leerdicht. Uitgaaf van W. L. & J.
Brusse, Rotterdam.
In dit gedicht wordt de uitspraak bevestigd, dat de literaere
BOEKBESPREKING. 377
beweging, die in '80 ontstond, richting heeft genomen naar het
beschouwelijke. Het woord is hier niet slechts beeldend , hoewel
het aan beeldend vermogen niets heeft ingeboet. Er is in de
beschouwelijke eindstrofen der zangen het geluid eener kalmte
waarin de gedachte de zinlijkheid heeft oveewonnen.
Wijsgeerig noemt zich dit leerdicht, niet omdat het de dich-
terlijke vertolking van een wijsgeerig stelsel geeft, maar om de
kontemplatieve wending welke in elk der zangen, waaruit dit
gedicht bestaat, genomen wordt. De gedachte welke de tafereelen
van „Amsterdam" verbindt is: dat een dichter, die met zichzelf
in onrust kwam, in een leven met het geheel voor oogen zijn
evenwicht hervindt. B. d. H.
Dr. C. J. Wijnaendts Francken, David Hume (Haarlem
Tjeenk Willink & Zoon).
Hume volgt, zooals we dat van een rechtgeaard ervarings-
wijsgeer mogen verv^^achten , een „miscellaneouswayof reasoning".
Deze denkwijze (methode), hoe gemakkelijk ook voor den
schrijver, is niet weinig geschikt om hem zelf en anderen het
spoor bijster te maken.
Meestal kenmerkt zij den ongeschoolden denker, hetgeen
Hume dan ook inderdaad was.
Nu is het zeer moeielijk zich van den gedachtengang van
zulk een denker behoorlijk rekenschap te geven ; nog moeielijker
daarvan „reeckeninghe te doen".
Dr. Wijnaendts Francken heeft dit beproefd en is er voor-
zoover wij oordeelen kunnen niet onverdienstelijk in geslaagd.
Hij had zich voorgenomen 's mans denkbeelden volkomen zakelijk
(objectief) den lezer mede te deelen, zijn eigen meening daar-
over verzwijgende.
En ofschoon hij zich nu niet altijd volkomen streng aan dezen
opzet gehouden heeft, is hij er in geslaagd onder enkele los-
of niet samenhangende opschriften de hoofddenkbeelden van
onzen schrijver samen te vatten. De stijl is los en vlot, zooals
wij dat van dezen letterkundige gewoon zijn ; ons schijnt Hume's
beeld in dit boek met zorg te zijn geschetst.
De slotsom waartoe wij komen na Hume's bespiegelingen te
hebben gelezen, is die waartoe elke twijfelaar ons leidt: de
378 BOEKBESPREKING.
denker is het met zichzelf niet eens, sibi non constat. GevaarHjk
zijn zulke overdenkingen dan ook niet, daar het onsamenhan-
gende daarvan den lezer aanstonds in het oog springt. Het boek
zal overigens zijnen weg gemakkelijk vinden, daar het nauw
verwant is met den geest van onzen tijd.
Francken kenschetst Hume als den vader van het „positivistisch
agnosticisme". M.
VEREENIGINGEN VOOR WIJSBEGEERTE.
Aan welke behoeften moeten Vereenigingen voor Wijsbegeerte
voldoen?
Welke is haar reden van bestaan?
Deze beide vragen willen we trachten te beantwoorden.
Als algemeen erkende waarheden mogen wel vooropgesteld
worden dat de mensch denkt en in zich voelt den drang om
zijn bestaan te handhaven, een natuurdrift eigen aan al wat
leeft. Uit deze twee beginselen volgt van zelf dat elk mensch
die mondig of zich bewust wordt, er over nadenkt hoe hij zijn
bestaan op de beste wijze zal hebben in te richten, m. a. w.
een modus vivendi voor zich zelven zoekt.
Zulk een levensrichting nu is de levenswijsheid die allen
zich als denkende menschen hebben eigen te maken, wil men
niet met eiken wind van leering stroomeloos rondzwalken op
de levenszee als schepen zonder roer of zeilen op het kompas
van den eersten welken men ontmoet, die zoo dikwerf achteraf
blijkt juist niet altijd de beste te zijn.
Zulk een levenswijsheid of Ethica, door Coornhert: Wellevens-
conste geheeten , is een behoefte voor elkeen. Meer dan eenige
andere kunst of wetenschap komt het voor ons op die conste
aan en steeds blijft nog als waar erkend, dat qui proficit in
artibus sed deficit in moribus plus deficit quam proficit.
Nu was de levensbeschouwing der volkeren van Europa tot
op het einde der 18de eeuw vrij wel eenvormig en algemeen
(catjjoliek). Zij hing te zamen, ten nauwste zamen met het
380 VEREENIGINGEN VOOR WIJSBEGEERTE.
Christelijk geloof dat onze geheele maatschappij had door-
drongen, evenals de samenleving van het Oosten door het
Mohammedanisme, die van Azië door het Boeddhisme be-
heerscht werd.
Na 1800 is daarin evenwel groote verandering gekomen. Toen
zijn velen van de leer der vaderen afgeweken, omdat de daar-
mee onafscheidelijk samenhangende levensbeschouwing hun niet
meer voldeed; anderen trachten zoo goed en zoo kwaad als
het ging de oude leer met de nieuwere denkbeelden te verzoe-
nen; een derde groep eindelijk predikte volstrekte onzijdigheid
en meende het wel zonder beginselen te kunnen stellen, door
hen meestal smalend dogmata genoemd.
De laatst gemelde groep kreeg aanvankelijk de leiding in
handen. Deze richting, in Holland de „vrijzinnige" genoemd,
kende aan iedere meening „als zoodanig" gelijke waarde toe,
liet ieder denken zooals hij verkoos, en voerde langs dezen
weg tot een grenzenlooze laatdunkendheid, zelfgenoegzaamheid
en bandeloosheid op het gebied der gedachte zoowel als in de
republiek der letteren.
De gevolgen daarvan bleven niet uit, — de reeks der ge-
beurtenissen schaart zich altijd onherroepelijk en noodwendig
naast de reeks der ideeën, zooals Spinoza leert — en deze
gevolgen schenen velen in den lande zoo onheilspellend voor
het huiselijk en maatschappelijk, voor het gemoeds-,gezins-en
staatsieven, dat de volksmeening het laten-varen, varen liet
en omzag naar een nieuwen maar bepaalden koers.
Een gedeelte der vrijzinnigen keerde twijfelsmoede tot de
leer der vaderen terug; een ander gedeelte echter, vastbesloten
de oude wereldbeschouwing prijs te geven ziet thans ver-
langend naar nieuwe beginselen uit, om de oude te vervangen.
Doch, eenmaal ingezien hebbende, hoe onberaden, vruchteloos
en noodlottig het is, in deze zaak van gewicht bij Jan en
Alleman ter schole te gaan, (psychologie b.v. te studeeren in
Fransche romans en levenswijsheid bij Jan Steen en dergelijke)
slaat men thans den weg in dien men gewoon is op elk ander
gebied te volgen, en wenscht men kennis te maken met de
denkbeelden van hen die op dit gebied hebben uitgemunt of
nog uitmunten, waarmede hier natuurlijk de wijsgeeren worden
bedoeld.
VEREENIGINGEN VOOR WIJSBEGEERTE. 381
De zoogenaamde onzijdigheid is zelfbedrog gebleken. Een
verstandig mensch, hij moge handelen op gezag van een ander
in wien hij vertrouwen stelt, dan wel krachtens zelf gevormde
overtuiging — gaat naar beginselen te werk, leeft niet op goed
geluk of op hoop van zegen.
De la doctrine il en faut, heeft Ds. Chavannes eens gezegd
en dat woord is waar gebleken. Maar daarbij herinnere men
zich tevens, dat pour savoir quelque chose il faut l'avoirappris;
en daarvoor is het dat de Vereenigingen voor Wijsbegeerte de
gelegenheid willen openstellen.
Zij willen leerstoelen voor Hooger Volksonderwijs zijn. En
als wij nu soms jaren studeeren voor ons maatschappelijk be-
roep, ja wellicht jaren levens wijden aan een of andere lief-
hebberij of spel, zouden er dan niet enkele uren kunnen
overschieten voor de studie der Wijsbegeerte die ons de
Wellevensconste leeren kan?
Uit het voorgaande volgt onmiddellijk dat een Vereeniging
voor Wijsbegeerte voor zeer verschillende geesten van belang
kan zijn en nuttig werken kan.
De rechtgeloovige heeft in den strikten zin van het woord
aan haar geen behoefte. Toch treft men ook onder hen wien
op bovennatuurlijke wijze de waarheid is geopenbaard, nog
altijd velen aan, die er naar streven om datgeen wat zij ge-
looven wijsgeerig te kunnen rechtvaardigen, evenals dit de
Gnostiek deed in den ouden tijd, de Scholastieken in de
Middeneeuwen, de moderne theologie in de tweede helft der
vorige eeuw en in onzen tijd zelfs verscheidene orthodoxen.
Ook voor hen heeft zulk een Vereeniging dus zekere beteekenis
en waarde.
Maar bovenal moet hij voldoen aan het verlangen van
hen, wien het alleen om redelijke overtuiging te doen is,
van dezulken die Dr. Kuiper „heidengenooten" of paganisten
zou noemen.
Van welke ontwikkeling hun kennis op ander gebied ook
zij, hoe breed ook of bekrompen, zonder onderscheid moeten
zij zich vrienden der wijsbegeerte betoonen; immers, geen
kennis is zoo uitgebreid dat zij bevrediging kan schenken
bij gemis aan levenswijsheid, geen ontwikkeling zoo gering,
382 VEREENIGINGEN VOOR WIJSBEGEERTE.
dat zij het stellen kan zonder de wetenschap des levens.
Met het oog op deze groote verscheidenheid van geesten
zal dus aan de Vereenigingen voor Wijsbegeerte de hooge
eisch moeten w^orden gesteld , te spreken in algemeen verstaan-
bare bewoordingen en met zorgvuldige vermijding van alle
kunstwoorden ; en zal zij, kan het zijn, de gouden appelen der
wijsheid hebben aan te bieden in de zilveren schalen der wel-
sprekendheid; juist omdat zij krachtens haar algemeen men-
schelijk beginsel en doel, evenals Johannes de Deo niemand
mag uitsluiten noch uitsluit, dan die zich zelven uitsluit
omdat hij alles weet, omdat hij 't alleen weet.
Ligt dit nu in den aard der Vereeniging dan laat zich verder
gemakkelijk begrijpen waarover zij ons hoofdzakelijk hebben
in te lichten. Zij moet trachten ons den aard der dingen om
ons heen en den aard onzer kennis daarvan duidelijk te maken,
om vervolgens door te dringen tot de kennis van ons eigen
bewustzijn, terwijl aan het antwoord op deze leerstellige (theoreti-
sche) vraagstukken dan ten slotte de beginselen moeten worden
ontleend die ons zullen leiden tot de waardeeringsleer of toe-
gepaste wijsbegeerte, welke ons de waarde der dingen en der
begrippen doet kennen en zich splitst in Levensleer en Gevoels-
leer, (Ethiek en Aesthetiek), waaronder 's menschen geheele
maatschappelijk en gemoedsleven te begrijpen valt.
Aan een dergelijke Wereldbeschouwing en Levensrichting is
thans in Nederland behoefte.
Ons land is nimmer een wijsgeerig land geweest. Integendeel.
Al is op onzen bodem toevallig de nieuwere wijsbegeerte ont-
kiemd, dit is alleen te danken geweest aan een bijkomstige
omstandigheid, de gewetensvrijheid namelijk die onder Frederik
Hendrik en Joan de Witt hier te lande geheerscht heeft en
destijds nergens ter wereld dan alleen hier was te vinden;
geenszins aan het vriendschappelijk onthaal dat haar door ons
volk werd bereid. Zoolang de kerk oppermachtig of beter gezegd :
het geloof overheerschend was, had men de wijsbegeerte niet
van noode; versmaadde, wantrouwde en veroordeelde men haar
veeleer (zie Col. 2 vs. 8).
Maar Nederland is tevens altijd een ernstig land geweest. Dat
bewijzen de heldendaden van den 80 jarigen krijg, dat bewijzen de
VEREENIGINGEN VOOR WIJSBEGEERTE. 383
getuigenissen der geloovigen in onze martelaarsboeken opgetee-
kend. En daarom, nu de kerk blijkbaar niet aller leidsvrouw
meer kan zijn, daarom wendt zich de volksgeest thans met
aandrang tot de philosophie.
Of wij het willen erkennen of niet, wij staan voor de anti-
these. Aanvaarden wij haar!
W. Meijer.
Vereeniging voor Wijsbegeerte te 's-Qravenhage.
In den afgeloopen winter zijn de volgende spreekbeurten
gehouden :
14 Maart, Dr. C. J. Wijnaendts Francken: David Hume.
21 Maart, Dr. J. D. Bierens de Haan: De eenheid des Geestes
in het moreel, aesthetisch en religieus bewustzijn.
4 April, Dr. W. G. C. Bijvanck: De vernieuwing van het
Geestesleven naar aanleiding eener passage van Goethe's Faust.
ONTVANGEN BOEKEN.
Dr. C. J. Wijnaendts Francken: David Hume (Haarlem H. D.
Tjeenk Willink en Zoon).
Dr. C. J. Wijnaendts Francken: 'Sociale Vertoogen (Ibid).
H. van Treslong: Civitas. Een inleiding tot Philosophie der
gemeenschap II Dln. (Rotterdam).
Dr. Harald Höffding: Lehrbuch der Geschichte d. neueren
Philosophie (Leipzig Reisland).
Dr. Louis A. Baehler: Het Christendom (Uitgeversvereeniging
Vrede , 's Gravenhage).
C. S. Adama van Scheltema : Levende Steden 3 Dln. Amsterdam,
een wijsgeerig leerdicht. Londen, een dramatisch gedicht. Dus-
seldorp of de ontmoetingen van Petrus Cordatus, een satirisch
dramatisch gedicht, (Rotterdam, Brusse).
Max Stirner: de Eenige en z'n Eigendom, vertaald in het
Nederlandsch (Antv^erpen, Keersouwken).
A. J. de Sopper: David Hume's Kenleer en Ethiek. Eerste,
inleidend deel. Van Bacon tot Hume. Academisch Proefschrift
(Leiden, A. W. Sijthoff's Uitg. Mü.)
Dr. W. Koster: Kant's Noumenale Wereld en de zinnelijke
waarnemingen (Haarlem, Tjeenk Willink en Zoon).
PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
DOOR
Dr. Ph. KOHNSTAMM.
§ 1. Men moge het betreuren of zich er in verblijden,
men moge het bejammeren als een kenmerk van stumperig
epigonendom , of het verheerlijken als het beste bev^^ijs van
wetenschappelijke nauwgezetheid, het feit zelve laat zich
niet ontkennen , dat in de wijsgeerige belangstelling van
onzen tijd de vraag naar de methode der wijsbegeerte en
van haar onderdeden op den voorgrond staat. En wij
kunnen er bij voegen: in afzienbaren tijd zal blijven staan.
Men behoeft niet tot de onvoorwaardelijke bewonderaars te
behooren, om dit laatste zelfs te wenschen. Wie, zooals
de schrijver dezer regels, in de wijsbegeerte een wetenschap
ziet, en een wetenschap, wier resultaten niet minder zeker
en algemeen geldig behooren te zijn dan die van welke
„positieve" wetenschap ook, die kan niet wenschen, dat
een vraagstuk, eenmaal aan de orde gesteld, weder uit de
discussie verdwijne, zonder dat althans in hoofdtrekken
daaromtrent eenstemmigheid zij verkregen. En van die een-
stemmigheid zijn wij , ondanks alle scherpzinnigheid , die
er aan besteed is, op dit punt nog ver verwijderd. Die
omstandigheid moge het rechtvaardigen , — ook voor
hem, die niet met mij van oordeel is, dat, althans in de
25
386 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
philosophie, de opvatting omtrent de methode, veelal de
uitkomsten beheerscht, — dat evenals een vorig opstel/)
ook de volgende bladzijden zich bezighouden met een
vraagpunt van methodiek: het verschil tusschen logica en
psychologie. Er is wellicht geen ander vraagstuk te noemen,
waaromtrent de meeningen zoo diametraal tegenover elkaar
staan. Hooren wij de meening der zoogenaamde „psycholo-
gisten", dan kan er niet de minste twijfel bestaan of de
logica is een deel der psychologie, dat dus ook op de
wijze der psychologie, d.w. z. als een natuurwetenschap
moet behandeld worden. Zoo lezen wij bij Mill: „De logica
is niet een wetenschap, onderscheiden van en op een lijn
staande met psychologie. Voor zoover zij een wetenschap
is, is zij een deel of tak der psychologie, daarvan ver-
schillende eensdeels, zooals een deel verschilt van het
geheel , anderdeels ook , zooals een kunst (of kunde) van
een wetenschap. De theoretische grondslagen der logica zijn
geheel ontleend aan de psychologie, en zij behelzen zoo
veel van die wetenschap als noodig is om de regels der
kunst te rechtvaardigen." ^)
In overeenstemming daarmede lezen wij bij Lipps: „De
logica is een psychologische wetenschap, zoo zeker als
kennis verwerven alleen in een psyche mogelijk is, en het
denken , dat zich daarin voltooit een psychisch gebeuren is. ^)
1) Dit Tijdschrift p. 24.
2) Logic is not a science, distinct from and coordinate witli, Psychoiogy.
So far as it is a science at all, it is a part, or branch of Psychoiogy, differing
form it, on the one hand as a part differs from the whole, and on the other,
as an Art differs from a Science. lts theoretic grounds are wholly borrowed
from Psychoiogy, and include as much ot that science, as is required to
justify the rules of the art. (An examination of Sir W. Hamilton's Philo-
sophy p. 388.)
3) Die Logilc ist eine psychologische Disziplin, so gewiss das Erkennen
nur in der Psyche vorkommt, und das Denken, das in ihm sich vollendet, ein
psychisches Geschehen ist. (Grundzüge der Logik p. 1.)
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 387
Aan den anderen kant lezen wij bij Windelband: „Het is
een levensvraag voor de logica als philosophische weten-
schap, haar scherp af te scheiden van dit psychologisme.
Maar al wordt ook door velen levendig gevoeld en uit-
gesproken hoe noodzakelijk zulk een principieele scheiding
van logica en psychologie is, toch mogen wij allerminst
beweren , dat tot nu toe die scheiding op een volkomen
afdoende wijze zou zijn voltrokken." ^)
En, nog wel op grond van experimenteel-psychologische
onderzoekingen, komt Marbe tot de conclusie: „De logica,
die tegenwoordig op veel punten niets anders is dan een
psychologie van het oordeel , zonder methode beoefend , zal
in de toekomst zoo onpsychologisch mogelijk moeten be-
handeld worden." ^)
§ 2. Het ligt niet in mijn bedoeling in de volgende blad-
zijden een volledig overzicht over den stand der quaestie
te geven. In aanmerking genomen de uitgebreide literatuur
zou zulk een overzicht vermoeiend , en , naar het mij voor-
komt, weinig vruchtbaar zijn. De lezers van dit Tijdschrift
zullen, naar ik hoop, beter gediend zijn door een samen-
vattende uiteenzetting van de bezwaren tegen het psycholo-
gisme, die mijn onderzoek mij heeft leeren kennen, dan
met een opsomming van al de invloeden , die gedurende dat
onderzoek op mij gewerkt hebben. Slechts voor den naam
van Husserl's „Logische Untersuchungen" en van Meinong's
k 1) Die feste Abgrenzung gegen diesen Psychologismus ist eine Lebensfrage
für die Logilc als pliilosopliisclie Disziplin. Aber so lebhaft von vielen Seiten
dies Bedürfnis nach einer principiellen Scheidung von Logik und Psychologie
empfunden und ausgesprochen wird, so wenig dürfen wir heute behaupten,
dass es in einer volikommen gentigenden Form erfüllt worden wSre. (Fest-
schrift f. Kuno Fischer p. 170.)
2) Die Logik, die gegenwSrtig in vielen Stücken nichts anderes als eine
unmethodische Psychologie des Urteils ist, wird sich daher künftig so unpsy-
chologisch als möglich zu gestalten haben. (Experimenteü-psychologische
Untersuchungen über das Urteil p. 98.)
3B8 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
werken over „Gegenstandstheorie" wil ik een uitzondering
maken, om het vele, dat ik daaruit geleerd heb.
Het valt mij te gemakkelijker mij aan het aldus afge-
bakende plan te houden, omdat ik bij de ontvouwing van
de redenen, die mij noodzaken de psychologistische op-
vatting der logica te verwerpen, mij kan houden aan een
uiteenzetting van die theorie, die door voor- en tegen-
standers om strijd geroemd wordt om haar helderheid,
scherpzinnigheid en consequentie, een uiteenzetting boven-
dien, die ik bij de meeste lezers van dit Tijdschrift als
■ bekend mag_ onderstellen , omdat zij neergelegd is in een
van de weinige door een Nederlander geschreven werken
over wijsbegeerte , die zich ver buiten onze grenzen een
groote bekendheid hebben verworven. Ik bedoel natuurlijk
Heymans' : Die Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen
Denkens.
Het zijn voornamelijk drie punten, die mij belangrijk
schijnen voor de karakterizeering van Heymans' opvatting
van de kennisleer:^) 1" zijn meening over het object der
logica, 2*^ zijn opvatting over haar natuurwetenschappelijke
methode, speciaal den aard der wetten, die zij geeft, en
3" zijn ontkenning van het waardemetende en waarde-
beoordeelende karakter der logica. Ik zal bij elk dier punten
dienen stil te staan.
§ 3. Wat het object der logica is, vinden wij met alle
scherpte bij Heymans uiteengezet: „De wetenschap be-
schouwen wij uitsluitend als een complex van psychische*
verschijnselen van een bepaalde soort, die wij eerst in ons
1) Ik gebruik in het volgende de woorden logica en kennisleer (Erkenntnis-
theorie) zonder vaste afgrenzing van elkaar, daarin het spraakgebruik volgende.
Het moge voor sommige doeleinden wenschelijk zijn, tusschen beide een
scheiding te maken, en vol te houden, zeker is het, dat zulk een scheiding nog
nooit met afdoende scherpte is getrokken, laat staan als zoodanig algemeen
zou worden erkend.
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 389
zelf waarnemen, en naar analogie daarvan ook bij anderen
veronderstellen. Weliswaar kunnen wij in zekeren zin ook
de leerboeken der wetenschap , zoowel als de geschriften der
ontdekkers en onderzoekers als verzamelingen van rhateriaal
beschouwen, in dien zin n.1. dat zij in ons de voorstellingen
en voorstellingsverbindingen te voorschijn roepen, welke
het eigenlijke voorwerp van ons onderzoek vormen. Maar
in elk geval zijn zeker niet de geschreven of gesproken
woorden en zinnen, maar alleen de denkverschijnselen, welke
associatief daarmede verbonden zijn, de objecten voor de
kennistheorie." ^)
En verder: „Als wij beproeven ons over den aard van
ons materiaal van onderzoek wat nader te orienteeren, dan
vinden wij gemakkelijk, dat dit uitsluitend uit oordeelen
bestaat. Een oordeel toch noemen wij een denkverschijnsel,
waarin de eene of andere voorstellingsverbinding als waar
gesteld wordt. In zulke oordeelen nu beweegt zich het
geheele wetenschappelijke denken, van de eenvoudigste
constateering van een waarneming af tot de meest abstracte
formule, of een de wereld omspannende theorie. Deze
oordeelen vormen dus het eigenlijke voorwerp van ons
onderzoek; het ontstaan der oordeelen in het bewustzijn te
verklaren is de taak der kennistheorie." ^)
1) Jene Wissenschaft aber betrachten wir ausschliesslich als einen Complex
psyciiischer Erscheinungen bestimmter Art, welche wir zunachst in uns selbst
wahrnehmen, und nach Analogie auch bei Anderen vermuthen. Alierdings
l<önnen wir in einen bestimmten Sinne auch die Lehrbücher der Wissenschaft so-
wie die Schriften der Entdecker und Forscher als Materiaisamnilungen bezeichnen:
in dem Sinne namlich, dass dieselben in uns die Vorstellungen und Vorstellungs-
verbindungen hervorrufen, welche den eigentlichen Qege»stand unserer Unter-
suchung bilden. Jedenfalis sind aber nicht die geschriebenen odergesprochenen
Worte und Satze, sondern ni^ die Denkerscheinungen welche associativ mit
denselben verbunden sind, die Objecte der Erkénntnisstheorie. (p. 27).
2) Wenn wir versuchen, uns über die Natur unseres Forschungsmaterials
voriaufig etwas naher zu orientieren, so finden wir leicht dass dasselbe
ausschliesslich aus Urtheilen besteht. Urtheil aber nennen wir eine Denker-
39Ó PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
Ik voeg hier nog een derde, m. i. zeer karakteristieke
plaats aan toe. Bij de bestrijding van een te duchten tegen-
werping over het verschil van samengestelde en enkelvoudige
oordeelen, die voor ons doel verder niet van belang is,
lezen wij : „Maar wie zoo zou spreken , zou vergeten , dat
wij de oordeelen niet als een objectief buiten ons bestaand
iets, maar als individueele psychische verschijnselen zouden
beschouwen. Wij hebben het in de theorie der kennis uit-
sluitend met zulke individueel psychische feiten te doen. Uit
deze individueel psychische feiten hopen wij — en wij mogen
dit naar het voorafgaande hopen — algemeen menschelijke
wetten en oorzaken van de vorming der oordeelen te leeren
kennen." ^)
Er behoeft, dunkt mij, ook voor hem, die Heymans' boek
niet kent, nauwelijks iets toegevoegd te worden ter ver-
duidelijking. Het object van de logica zijn zekere bewust-
zijnsverschijnselen , juist zooals toorn, honger of leedvermaak
bewustzijnsverschijnselen zijn. Van de laatste onderscheiden
zich die bewustzijnsverschijnselen, die het object der logica
uitmaken, alleen daardoor, dat ze gepaard gaan met zeker
„overtuigingsgevoel",, gevoel van „overtuigd te zijn van de
waarheid van een voorstelling of voorstellings-verbinding".
scheinung in welcher irgend eine Vorstellung oder Vorstellungsverbindung als
wahr gesetzt wird. In solchen Urteilen bewegt sich nun das ganze wissen-
schaftliche Denken, vom einfachsten Wahrnehmungssatz an bis zur abstrac-
testen Formel und bis zur weltumfassenden Theorie. Diese Urtlieile bilden
demnach den eigentiichen Gegenstand unserer Untersuciiung; die Entstehung
der Urtheile im Bewusstsein zu erklSren, ist die Aufgabe der Erkenntniss-
theorie. (p. 28.)
1) Wer aber so sprache, würde vergessen dass wir die Urtheile nicht als
ein objectiv ausser uns Exstirendes, sondern als individuell-psychische Er-
scheinungen zu betrachten uns vorgenommeir haben Wir haben es nun
in der Erkenntnisstheorie ausschliesslich mit solchen individuell-psychischen
Thatsachen zu thun ; aus diesen individuell-psychischen Thatsachen hoffen
wir, und dürfen wir nach dem Vorhergehenden hoffen, allgemeinmenschliche
Gesetze und Ursachen der Urtheilsbildung kennen zu lernen. (p. 32.)
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 391
Waarin dit overtuigingsgevoel nader bestaat, wordt niet
onderzocht, en ïk voeg er aan toe, het behoeft oolc m. i. niet
nader onderzocht te worden. Voor de algemeene psychologie
moge het een vraag zijn , uit te maken of dit gevoel zich
terug laat brengen tot andere, meer elementaire, bewustzijns-
processen, de logica, nu genomen in den zin der psycho-
logisten, als deel der psychologie, heeft volkomen het recht
zich te bepalen tot een groep van verschijnselen, die zij
weliswaar niet met abstracte begrippen kan omgrenzen ,
maar die zij toch weet, dat in concreto volkomen genoeg-
zaam bepaald is voor elk, tot wien zij zich wendt. Of
m. a. w. : het gevoel van „overtuigd zijn", waarom het hier
gaat, laat zich misschien zoo weinig nader omschrijven als
het gevoel van „rood zien", maar de psychologist heeft
volkomen het recht dat gevoel bekend te onderstellen bij
elk, tot wien hij zich richt. En zoo min als de zooloog
gehouden is bij den aanvang van zijn uiteenzettingen van
het begrip „dier" een alleszins afdoende definitie te geven,
omdat algemeen bekend is, wat hij in hoofdzaak onder dit
woord verstaat , even zeer mag de psychologist zich beroepen
op de bekendheid met v^at te verstaan is onder „gevoel van
overtuigd zijn".
Het derde citaat, dat ik gaf, legt op dit alles een zeer
bepaalden klemtoon. Wij hebben ons in de theorie der kennis
uitsluitend met individueele psychische feiten bezig te houden ,
niet met iets , dat buiten ons bestaat. Nemen wij een voorbeeld.
In 1824 kwam Carnot, nadenkende over het vermogen van
een machine tot praestatie van arbeid, tot de overtuiging , dat
dit vermogen in de eerste plaats afhankelijk moet zijn van
de temperaturen, waartusschen die machine werkt; in 1842
kwam J. R. Mayer nadenkende over andere verschijnselen,
die met ontwikkeling van warmte samenhangen , tot de over-
tuiging, dat warmte en arbeidsvermogen equivalent zijn.
392 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
Datgene nu „wat er omging" in Carnot of in Mayer toen
zij tot de ontdekking kwamen van wat wij thans gewoon
zijn te noemen de tweede en de eerste hoofdwet der ther-
modynamica, is het object der logica. Om misverstand te
voorkomen haast ik mij er bij te voegen: niet in volle
individualiteit. Zoo goed als iemand weet Heymans, dat
individuum est ineffabile ^) , en het ligt dus ver van hem te
willen zeggen , dat deze individueele objecten in al hun
bijzonderheid voorwerp der logica zouden zijn. Alleen datgene
wat er algemeen aan is, datgene, waarin zij met hun klasse-
genooten overeenkomen, is onderwerp eener algemeene
natuurwetenschap; evenzeer als niet het branden van deze
bepaalde gloeilamp voorwerp is van de lichts- en electrici-
teitsleer, maar alleen datgene, waarin dat verschijnsel met
andere soortgelijke overeenstemt.
§ 4. Met het voorgaande is eigenlijk reeds beslist over
het tweede punt, de methode van onderzoek en de aard
der aldus gevonden uitkomsten. Wie individueel psychische
verschijnselen in hun overeenkomst met hun klassegenooten
tot onderwerp van studie kiest, kan zich niet onttrekken aan
de beantwoording der vraag : Hoe ontstaan die verschijnselen ,
zijn zij veroorzaakt, en van welken aard zijn die oorzaken?
Ik koos opzettelijk het voorbeeld van Mayer omdat wij
misschien nergens in de geschiedenis der wetenschap het
ontstaan van een belangrijke ontdekking zoo nauwkeurig
kunnen nagaan als hier. Als Hollandsch scheepsarts naar
Batavia gegaan, deed Mayer daar volgens de therapie
dier dagen een groot aantal aderlatingen^); het trof hem
daarbij hoeveel helderder het aderlijk bloed was dan hij in
1) Versl. Kon. Akad. v. Wet. Afd. Letterk. (4) VIII. p. 188.
2) Vgl. Riehl, Die Philosophie der Gegenwart. p. 132.
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 393
Europa pleegde waar te nefiien. Over dit verschijnsel ging
hij nadenken; de geringere blauwkleuring was het gevolg
van de geringere stofwisseling in de tropen , en deze ging hij
nu in verband brengen met de geringere warmteontwikkeling
in de tropen. Gaat men aan de hand van Mayer's eigen
mededeelingen de geschiedenis van zijn ontdekking na, dan
kan men nauwelijks betwijfelen, dat er oorzakelijk verband
bestaat tusschen Mayer's waarneming van het roode ader-
lijke bloed en zijn ontdekking van het beginsel van het
behoud van arbeidsvermogen.
Misschien zullen indeterministen tegen deze meening op-
komen. Maar — al ben ik zelf allerminst geneigd het con-
ventioneele determinisme als het laatste woord der wijsheid
te beschouwen — de bewering, dat overtuigingen niet ver-
oorzaakt zouden kunnen zijn, laat zich m. i. niet volhouden.
Ik kom straks op deze vraag kortelijk terug, een uitvoerige
bespreking zou natuurlijk verre de ruimte overschrijden , die
ik er in dit artikel aan kan geven. Evenmin is het mogelijk of
noodig, in te gaan op de metaphysische vraag , van welken
aard die oorzaken van overtuigingen, (als bewustzijnsver-
schijnselen beschouwd), zouden moeten zijn ; of zij bijv. zelve
noodzakelijk bewustzijnsverschijnselen zouden moeten zijn,
en dergelijke. Ik constateer eenvoudig het feit, dat in velerlei
gevallen iedereen, ook degene, die zich nooit opzettelijk
met wijsgeerige vraagstukken heeft beziggehouden, een
bepaalde overtuiging beschouwt als ontstaan te zijn ten
gevolge van, veroorzaakt te zijn door zekere andere ge-
beurtenissen.
Welnu, als dit zoo is, dan heeft de wetenschap, die
zich met die overtuigingen bezig houdt, misschien tot eenige
taak, maar zeker mede tot taak, dit causale verband nader
te onderzoeken, en vast te stellen wat de wetten zijn die
het ontstaan van overtuigingen beheerschen. Die wetten zijn
394 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
algemeene natuurwetten, of zij daarom op een lijn gesteld
mogen worden met die der physica of chemie acht ik niet
uitgemaakt. Maar dit is een vraag, waarop ik weder niet
behoef in te gaan.
Juist nu zooals ik het schetste redeneert Heymans, en hij
komt tot dezelfde resultaten , behalve op het punt van de
gelijkstelling met de wetten der natuur- of scheikunde, die
voor hem van zelf sprekend is. Dit blijkt reeds uit het slot
van een der citaten, die ik gaf: „Het ontstaan van de oor-
deelen in 't bewustzijn te verklaren is de taak der kennis-
theorie" ^). Een nadere bevestiging ervan vinden wij op de
plaatsen, waar Heymans zegt: „Om ons over de methoden,
welke tot oplossing van deze vraag kunnen leiden, voor-
loopig te orienteeren kan misschien een korte herinnering
van nut zijn aan de methoden der scheikunde, welke in
't algemeen gesproken een dergelijke taak heeft" ^) , en
waar hij van de kennistheorie zegt, dat: „men haar een
scheikunde der oordeelen zou kunnen noemen"^); maar
inzonderheid ook daar, waar Heymans den aard der ge-
wonnen resultaten beschrijft. „Ons voorgaand onderzoek
had uitsluitend betrekking op gegeven feiten van het denken.
Wij hebben getracht deze feiten samen te vatten in empi-
rische regelmatigheden, dan in algemeenere, op 't laatste
in algemeenste wetten. Die wetten, die van de contradictie
en het uitgesloten derde hebben wij als de grondwetten
leeren kennen, juist in denzelfden zin, waarin bijv. de wet
van de traagheid en van het parallelogram van krachten de
1) Zie p. 389.
2) Um sich über die Methoden, welche zurLösungdieser Aufgabeführen kön-
nen, vorlaufig zu orientieren, Itaiin vieileiclit eine kurze Erinnerung an die For-
schungsmetiioden der Chemie, welche im Grossen und Ganzen Shnliche
Aufgaben zu lösen hat, Etwas leisten (p. 28).
3) Die Erkenntnisstheorie, welche man eine Chemie der Urtheile nennen
könnte (p. 30).
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 395
grondwetten der mechanica zijn. De feitelijk gegeven orga-
nisatie van het menschelijk denken vindt daarin haar meest
algemeene en compleete uitdrukking: wij kunnen het men-
schelijk denken definieeren als een denken naar de wetten der
contradictie en het uitgesloten derde , zooals wij de mechani-
sche beweging definieeren kunnen als een beweging naar
de wetten der traagheid en het parallelogram van krachten." ^)
§ 5. Over het derde punt, het a-teleologisch karakter
van een zoodanige logica behoef ik thans nauwelijks meer
uit te wijden. Zoo min als de physicus, wanneer hij het be-
ginsel van het behoud van arbeidsvermogen formuleert, er
aan* denkt aan de warmte een andere , hetzij hoogere of lagere
waarde toe te kennen dan aan de electrische energie of
het arbeidsvermogen van plaats, zoo min houdt degene,
die de oorzaken van het optreden van overtuigingen op-
zoekt, zich bezig met een teleologisch onderzoek. Het is
zeker onnoodig daarbij langer stil te staan ; geen der eigen-
aardigheden der natuurwetenschap heeft sinds een halve
eeuw zoozeer de belangstelling getrokken, geen is zoo zeer
gemeengoed geworden van alle wijsgeerige, half en kwart
wijsgeerige denkers, als juist deze.
Alleen zij het mij vergund door een citaat aan te toonen ,
dat Heymans dit a-teleogisch karakter ook uitdrukkelijk voor
zijn logica opeischt. Het bedoelde citaat dat ook het reeds
1) Die bisherige Untersuchung bezog sich ausschliesslich auf gegebene
Thatsachen des Denkens, welche sie in empirische, dann in aligemcinere,
zuletzt in allgemeinste Gesetze zusammenzufassen versuclite. Die Gesetze des
Widerspruchs und des ausgeschlossenen Dritten haben wir als die Grund-
gesetze des Denlcens kennen geiernt, in genau demselben Sinne, inwelchem
etwa die Gesetze der TrSglieit und des Krafteparallelogramms' die Grundge-
setze der Meclianik sind. Die thatsaclilich gegebene Organisation des menscli-
iichen Denkens findet in denselben iiiren alJgemeinsten und erscliöpfenden
Ausdruck: wir können eben das menscliliche Denken definiren als ein Denken
nacii den Gesetzen des Widersprucfis und des ausgesciilossenen Dritten;
sowie wir die meciianisciie Bewegung definiren können ais eine Bewegung
nach den Gesetzen der Tragheit und des Krafteparallelogramms (p. 69).
396 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
over object en methode der logica gezegde in het scherpste
licht stelt, is van te meer gewicht om de plaats waar het
staat: het maakt nl. den aanhef uit van Heymans' boek en
het programma, dat hij in de eerste paragraaf ervan ont-
wikkelt. De aanhef luidt als volgt: „Het wetenschappelijke
denken verschijnt ons gewoonlijk uitsluitend als een object
van teleologische beschouwing'. Wij beoordeelen het als een
middel tot bereiking van een bepaald doel , hetzij dat dit
doel in theoretisch inzicht gezocht worde of in practische
beheersching van de werkelijkheid. Bij elk stuk weten-
schappelijk werk stellen wij de vraag: waar of onwaar?
juist of onjuist? en al naar het antwoord dat wij vinden,
beslissen wij erover of de aangeboden uitkomsten aangenomen
of verworpen moeten worden. Maar er is, naast deze tele-
ologische, ook een zuiver theoretische beschouwing van het
wetenschappelijk denken mogelijk. Wetenschappelijke over-
tuigingen zijn bewustzijnsverschijnselen, juist zooals toorn,
begeerte, smart, een wilsbesluit bewustzijnsverschijnselen
zijn. Dat wetmatig werkende oorzaken het optreden van
deze verschijnselen veroorzaken, is van te voren op zijn
minst genomen zeer waarschijnlijk." ^) En het slot van de
1) Das wissenschaftliche Denken erscheint uns gewöhnlich ausschliesslich
als ein Object teleologischer Betrachtung. Wir beurtheilen dasselbe als ein
Mittel zur Erreichung eines bestimmten Zweckes, — sei es dass dieser Zweck
in der theoretischen Erkenntniss, oder in der praktischen Beherrschung und
Nutzbarmachung der gegebenen Wirklichkeit gesucht werde. Bei jedem Stück
wissenschaftlicher Arbeit erheben wir die Frage, ob wahroderunwahr?richtig
oder unrichtig? — und je nach der Antwort welche wir finden, entscheiden
wir darüber, ob die dargebotenen Ergebnisse angenommen oder verworfen
werden mussen.
Es ist aber, neben dieser teleologischen, auch eine rein theoretische, auf
die Erforschung von Ursachen und Gesetzen gerichtete Betrachtung des
wissenschaftlichen Denkens möglich. Wissenschaftliche Ueberzeugungen
sind Bewusstseinserscheinungen, genau so wie Zorn, Begierde, Schmerz,
ein Willensentschluss Bewusstseinserscheinungen sind. Dass gezetzmassig
wirkende Ursachen das Auftreten dieser Erscheinungen bedingen, ist von
vornherein mindestens sehr wahrscheinlich (p. 1).
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 397
paragraaf, waarin het programma van het boek zoo kort
mogelijk wordt geformuleerd, luidt: „De exacte vaststelling
en verklaring van de causale betrekkingen, die het optreden
van overtuigingen in 't bewustzijn beheerschen — een onder-
zoek, dat alleen door empirische ontleding van het gegeven
denken kan geschieden — is de taak der kennistheorie." ^)
§ 6. Ik heb dezen geheelen opzet gegeven, zonder een
woord van kritiek er tusschen te lasschen, omdat ik er
prijs op stel den lezer te doordringen van het volmaakt
logische van den gedachtengang, van de afwezigheid van
alle willekeur bij de ontwikkeling. De geheele theorie is
opgetrokken uit één stuk, en alle lof komt toe aan de
helderheid, waarmede zij is ontwikkeld. Het meest treft mij
die consequentie in § 12, waar aangegeven wordt, welke
practische wetenschap zich op deze theoretische logica laat
opbouwen. Wij lezen daar: „Naast de theoretische kennisleer
staat een practische wetenschap, die handelt over de middelen,
waardoor men overtuigingen tot stand kan brengen, een
methodologie. Het feit, dat het bezit van vaste en heldere
overtuigingen ons begeerlijk schijnt, het feit van den „drang
naar kennis", voert noodzakelijk tot de vraag welke middelen
men moet aanwenden om het doel te bereiken of te naderen ,
dus tot den eisch van een kunstleer van het denken." En
verder: „Het doel van het denken is de vastheid van zijn
resultaten; men moet dus het bewustzijn zulke voorstellingen
geven , welke die zekerheid doen ontstaan ; maar van welken
aard die voorstellingen moeten zijn om vastheid van over-
tuiging te geven , dat kan slechts de theorie leeren." ^)
1) Die exacte, durch empirische Untersuchung des gegebenen Denkens zu
ermittelnde Feststellung und Eritlarung der causalen Beziehungen, welche das
Auftreten von Ueberzeugungen im Bewusstsein bedingen, ist die Aufgabe der
Erkenntnisstheorie (p. 3).
2) Der theoretischen Erkenntnisslehre stellt sich eine praktische Wissen-
schaft von den Mittein durch welche Ueberzeugungen zu Stande gebracht werden
398 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
Inderdaad, dit is volkomen consequent. Op grond van
een wétenschap, die opzetteiijic de vraag: waar of onwaar?
ter zijde stelt voor deze andere: hoe komt overtuiging als
individueel bewustzijnsverschijnsel tot stand? laat zich geen
andere practische, technische, wetenschap opbouwen, dan
eene, die de vraag beantwoordt: Hoe moet ik doen om
vaste overtuigingen te wekken? Het beantwoorden van de
vraag: Hoe moet ik doen om tot waarheid te komen?
ligt geheel buiten haar gezichtskring. Tenzij men zich vleie
met de hoop, dat het alleen ware oordeelen zijn, die in
staat zijn dat gevoel van zekerheid , van subjectief over-
tuigd zijn, te geven. Maar het droevig verhaal van Troje's
ondergang heeft ons reeds op de schoolbanken het tegen-
deel geleerd, en het: mundus vult decipi, bewijst, dat het
niet alleen Trojanen zijn , bij wie de waarschuwingen van
een Kassandra onmachtig zijn overtuigingen te wekken. En
aan den anderen kant zien wij maar al te dikwijls, hetzij
„zekere Juni-gebeurtenissen in 't zicht zijn", hetzij het geldt
Holloway-pillen of Mindrinetti-aandeelen aan de markt te
brengen, tastbare onwaarheden muurvaste overtuigingen
wekken.
Maar is het nu, naast consequent, ook houdbaar, een
wetenschap voor logica uit te geven, die niet door den
wetenschappelijken onderzoeker, maar veeleer door den
demagoog en den oplichter met het meeste succes wordt
in praktijk gebracht? Heeft niet, zoolang als er een logica
können, eine Methodologie, an die Seite. Die Thatsache dass der Besitz
fester und klarer Ueberzeugungen uns begehrenswerth erscheint, die That-
sache des „Erkenntnisstriebes" führt nothwendig zurFrage, weiche Mittel
angewandt werden mussen um das Ziel desselben zu erreichen oder doch
demselben naher zu kommen: also zur Forderung einer Kunstlehre des
Denkens Das Ziel des Denkens ist die Gewissheit seiner Ergebnisse; es
mussen also dem Bewusstsein Vorsteliungen beigebracht werden weiche diese
Gewissheit erzeugen; wie aber die Vorsteliungen beschaffen sein mussen um
Gewissheit zu erzeugen, das kann nur die Theorie lehren (p. 37).
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 399
bestaat, naast haar een rhetorica bestaan, die zich juist
dat ten doel stelt, wat hier der logica als haar eigenst ter-
rein wordt toegewezen : de vraag nl. : Hoe komt overtuiging
als individueel bewustzijnsverschijnsel tot stand, en hoe
moet ik doen om dit tot stand komen te verzekeren? En
geldt niet ook hier Kant's woord : „Die Grenzen der Wissen-
schaften verwischen heisst sie verunstalten , nicht sie ver-
mehren"?
Inderdaad, aan de vruchten kent men den boom, en
naar het mij voorkomt bewijst niets duidelijker dan deze
practische logica, de eenige, ik herhaal het, die zich op
den grondslag eener psychologistische logica laat opbouwen,
dat de laatste slechts in schijn den naam gemeen heeft
met de wetenschap , van ouds met logica bedoeld ^).
§ 7. Er moet dus een fout zijn in het zoo helder en
consequent opgezette betoog, en het kan niet twijfelachtig
zijn, waar die is te zoeken. Reeds in den wortel schuilt
het kwaad, reeds bij den uitgang dwaalden wij. Keeren wij
daarheen terug, en zoeken wij opnieuw onzen weg.
Laat het zich inderdaad volhouden , dat bewustzijnsver-
schijnselen het object der logica zijn? Zijn het bewustzijns-
verschijnselen , die te samen de wetenschap uitmaken?
Zeker, wetenschappelijke overtuigingen zijn bewustzijns-
verschijnselen, evenals toorn, begeerte of de gewaarwor-
ding van rood; maar de eerste hebben bovendien een be-
teekenis, zij drukken iets uit; en datgene, wat er door
uitgedrukt wordt , bestaat op een geheel andere wijze dan
een b.ewustzijnstoestand, het is geheel onafhankelijk van
het bestaan van eenig bewust wezen. Wanneer ik oordeel,
1) Men spreekt graag met zekere geringschatting van terminologische vragen,
en inderdaad, zij zijn niet de belangrijkste. Maar toch: gaat het wel aan een
wetenschap kennisleer te noemen, die principieel en opzettelijk, afziet en
voor haar doel moet afzien van het verschil tusschen kennis en onkunde?
400 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
dat het standbeeld van Rembrandt te Amsterdam zich tegen-
over Café Mille Colonnes bevindt, dan beleef ik een be-
wustzijnstoestand, die als zoodanig deel uitmaakt van mijn
individueel leven, maar dat dat standbeeld zich daar be-
vindt, gaat uit boven mijn individualiteit, mijn subjectivi-
teit, riet oordeel heeft betrekking op iets buiten mij , het
bezit objectiviteit. Dit kan niet gezegd worden van den
toorn, dien ik voel opkomen als een straatjongen mij met
modder gooit, of het genot, dat ik heb van een glas
goeden Bourgogne. Die zielstoestanden zouden er geen van
alle zijn, als ik er niet was, en dit geldt natuurlijk ook
van het oordeel, dat ik vel, maar het laatste staat boven-
dien in betrekking tot een werkelijkheid , die blijft gelden
geheel onafhankelijk van mijn individueel bestaan.
§ 8. Wie dat ingezien heeft, kan onmogelijk meer zeggen,
dat de wetenschap uit bewustzijnstoestanden bestaat. Nemen
wij een voorbeeld, en denken wij ons een leeraar, die aan
zijn klasse de stelling van Pythagoras uitlegt. Wij mogen
aannemen, dat zich in korten tijd bij al zijn hoorders de
overtuiging ontwikkelt, dat in een rechthoekigen driehoek
het kwadraat der schuine zijde gelijk is aan de som der
kwadraten der rechthoekszijden. Gaat het nu aan te zeggen,
dat het deze — zeg 27 — overtuigingen zijn, de bewust-
zijnstoestanden van de 26 leerlingen en den leeraar, wan-
neer zij aan deze stelling denken, dat het deze bewust-
zijnstoestanden zijn en vele dergelijke meer, die te samen
de wiskunde uitmaken? De vraag stellen, is haar ont-
kennend beantwoorden. Datgene, wat als stelling van Py-
thagoras deel uitmaakt van de wiskunde bestaat niet 27 of
meer malen op verschillende plaatsen en gedurende ver-
schillende tijden , het is niet een aantal overtuigingen , be-
wustzijnstoestanden. Die bewustzijnstoestanden, die over-
tuigingen, zijn realiteiten, zij maken deel uit van de wer-
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 401
kelijkheid , de werkelijk bestaande wereld , en wel zijn zij
een psychische realiteit, maar van de stelling van Pytha-
goras te zeggen, dat zij iets psychischs is, is even onjuist
als te zeggen , dat zij iets physischs is. Zij bezit in 't ge-
heel geen realiteit, maar idealiteit; zij behoort niet thuis
in de sfeer der reëele dingen. Wie dat ingezien heeft, is
het naturalisme in beginsel reeds te boven gekomen; hij
ziet in, dat het niet aangaat te beweren, dat wij ons al-
leen te bekommeren hebben om het vergankelijke en ver-
anderlijke. Immers deze meening, als een overtuiging, die
aanspraak maakt op waarheid, op geldigheid, wijst zelf
reeds heen naar een sfeer van idealiteit , die boven de
reëel bestaande dingen uitgaat.
Dat nu elke waarheid, elke stelling, in welke wetenschap
ook, aanspraak maakt op zulk een ideaal bestaan, is duidelijk.
Immers van elke stelling geldt, dat zij als eenheid bestaat,
niet even veelvuldig als er onderzoekers zijn , of in 't alge-
meen menschen, die zich van haar bewust worden. Dat
het tot volkomen ongerijmde conclusies leidt, dit anders op
te vatten, blijkt verder, zoodra wij denken aan afwijkende
overtuigingen. Het is zeer goed mogelijk, dat een der leer-
lingen, met een half oor luisterende, het bewijs verkeerd
begrijpt, en tot de overtuiging komt, dat het kwadraat der
schuine zijde gelijk is aan het produkt der beide rechthoek-
zijden. Deze afwijkende overtuiging heeft precies evenveel
realiteit, zij bestaat precies even goed als de andere meening,
en ware de logica een natuurwetenschap, een wetenschap,
die op het werkelijk bestaande is gericht, dan zou die
afwijkende overtuiging voor haar juist dezelfde beteekenis
moeten hebben als de normale. Voor de psychologie, dat
deel der natuurwetenschap , dat op de psychische werkelijk-
heid zich richt, heeft dan ook inderdaad zulk een afwijkende
meenig juist evenveel beteekenis, ja onder bepaalde om-
26
402 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
standigheden veel meer belang dan de normale. De psy-
choloog moet het ontstaan der afwijkende meening even
goed kunnen verklaren als dat der normale, en in sommige
gevallen, speciaal psychopathologische, zal juist de af-
wijkende meening alle aandacht op zich concentreeren. Zoo
zal ook voor den leeraar, als hij zich verdiept in psycholo-
gische vragen, het feit, dat juist die jongen tot juist die
afwijkende meening kwam, van veel meer belang zijn, dan
dat de anderen tot het andere inzicht kwamen. Maar voor
de logica, zoowel als voor de wiskunde zelf, bestaat die
afwijkende overtuiging in 't geheel niet, eenvoudig daarom,
omdat noch afwijkende , noch normale overtuigingen voor
haar bestaan. De wiskunde bestaat niet uit overtuigingen,
maar uit stellingen, waarheden, die een geheel ander bestaan
leiden dan overtuigingen , en de logica gaat na welk verband
er bestaat in dit geheel van waarheden.
§ 9. Het spreekt vanzelf, dat het hier niet de plaats is,
nader na te gaan, welke de taak is, die zij daardoor op
zich neemt én tegenover de wetenschap in 't algemeen, én
tegenover elke bijzondere wetenschap. Hier dien ik mij te
beperken tot de psychologistische theorie, en dan dien ik
er nog op te wijzen, dat wanneer de stellingen, waaruit
een wetenschap is opgebouwd, realiteiten, en wel psychische
realiteiten van bepaalden aard, overtuigingen, waren, die
stellingen ook een eindig bestaan moesten hebben als alle
realiteiten. Laat het zich nu inderdaad verdedigen, dat de
stelling van Pythagoras ontstaat en vergaat zooals een be-
wustzijnstoestand. Zeker, het inzicht in die stelling was,
wanneer wij de traditie mogen gelooven, vóór Pythagoras
niet aanwezig, en het kost ons volstrekt geen moeite aan
te nemen, dat er een tijd zal komen, waarop onze aarde
in den toestand van de maan zal komen, en alle psychisch
leven er zal zijn uitgebluscht. Maar dit beteekent toch niet.
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 403
dat daardoor de stelling van Pythagoras zal opgehouden
hebben te gelden. Een stelling is waar, en dan geldt zij
voor alle tijden, of zij is onwaar, en dan geldt zij nooit.
Het is mij natuurlijk niet onbekend, dat onder den invloed
der heerschende positivistische strooming tegenwoordig vele
natuuronderzoekers zijn gaan twijfelen aan de eeuwige, d.i.
ontijdelijke geldigheid van misschien niet alle dan toch
van vele natuurwetenschappelijke waarheden. Ik haalde een
Duitsch staaltje aan in mijn vorig opstel , ^) slechts kort
daarop had men ook in een ernstig Hollandsch boek ^) met
instemming aangehaald kunnen vinden een uitspraak van
Poincaré, dat de aarde eigenlijk pas draait sinds Copernicus
het heeft uitgesproken. Toch kan ik in dergelijke beweringen
niets anders zien dan afdwalingen van wat elk nuchter
waarheidszoeker voor waar erkent, zoolang hij niet door
een zonderlinge theorie zich van de wijs heeft laten brengen.
En het komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor, dat zij die
zoo spreken, de consequenties van hun leer zouden aan-
durven. Of zou men ook durven beweren , dat vóór Harvey
het bloed der menschen stil stond, en eerst hij het in be-
weging heeft gebracht, en dat vóór Leeuwenhoek (om in
de termen onzer dagen te spreken) alle water steriel was,
en eerst hij het met levende wezens heeft bevolkt. ^) Er
1) Dit Tijdschrift, p. 35.
2) L. E. J. Brouwer. Dissertatie, p. 104. Uit mondelinge mededeelingen van den
Heer Brouwer is mij echter, sedert ik deze bladzijden schreef, gebleken, dat zijn be-
doeling een gansch andere is, dan ik uit de aangehaalde woorden meende te
moeten opmaken.
3) Misschien zal het volgende voorbeeld nog duidelijker de onhoudbaarheid
aantoonen van het standpunt, waarop alle „waarheid" wordt opgelost in „doel-
matigheid". In Schmoller's Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volks-
wirtschaft deel 29 p. 106 deelt Weber mede, dat de Florentijnsche bankiers der
Middeleeuwen ten gevolge van hun onbekendheid met het Arabisch cijferstelsel
zich vrij geregeld verrekenden, en dat in de boekhoudingen van dien tijd bij
de behandeling van groote sommen een volkomen juiste uitkomst bijna tot de
uitzonderingen behoort. Meent men nu inderdaad te kunnen volhouden, dat
404 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
zullen heel wat sterker argumenten vóór dergelijlke be-
weringen moeten gegeven worden, dan tot nu toe, willen
zij ernstige bestrijding verdienen.
Eerder zou een andere klasse van stellingen den schijn
wekken, alsof ook oordeelen een tijdelijk bestaan hadden.
Ik bedoel stellingen als deze: „Frankrijk is een republiek",
die wel geldig schijnt te zijn op 't oogenblik , maar het niet
altijd geweest is, en het wellicht later weer niet zal zijn.
Inderdaad wordt daarmede een uiterst belangrijke onder-
scheiding tusschen oordeelsklassen aangewezen, een onder-
scheiding, waaraan de oude logica, geheel in syllogistisch
gepeuter verdiept, veel te weinig aandacht heeft geschonken.
Maar die onderscheiding, die men misschien het beste als
die tusschen kategorische en hypothetische, of tusschen
historische en natuurwetenschappelijke stellingen aanduidt,
kan hier blijven rusten. Immers op dit punt heeft Heymans
weliswaar in onzen tijd zestien maal twintig driehonderd en twintig is, maar
dat het onjuist zou zijn te zeggen, dat dit ook reeds voor vijf of zes honderd
jaar waar was? Toch bestaat er tusschen dit geval en dat van Copernicus
geen enkel essentieel verschil. Het is duidelijk, dat het voor die bankiers der
Middeleeuwen zeer veel „doelmatiger" was desnoods toe te laten, wat wij
foutieve boekingen zouden noemen, dan zich de voor hen ontzaglijke moeite
te getroosten, die noodig ware geweest om die te voorkomen. Voor den heden-
daagschen bankier daarentegen zou zulk een „afwijkende" boeking hoogst „on-
doelmatig" zijn, al ware het ook alleen met het oog op sommige artikelen van
het Wetboek van Strafrecht in verband met zekere andere uit het Wetboek van
Koophandel, juist op dezelfde wijze als voor ons het Copernikaansche stelsel
„doelmatiger" is, terwijl voor de astronomen van vroeger tijd het Ptole-
mSische stelsel het „doelmatigere" was. Ik zie dan ook niet hoe de aanhangers
van Mach's Oekonomie des Denkens aan deze ietwat zonderlinge conclusie
over de arithmetische waarheden zouden kunnen ontsnappen — tenzij zij
mochten verklaren, dat het voor hen hoogst ondoelmatig zou zijn zich bezig
te houden met personen, die zoo lang geleden gestorven zijn, en daarenboven
zoo vreemde gedachten hadden als de genoemde Florentijnsche bankiers, en
dat dus volgens Mach's wetenschappelijk stelsel die bankiers nooit bestaan
hebben. En voor dit laatste argument zal dan — deze bewering moge als een
charge klinken, maar zij is geenszins als zoodanig bedoeld — een elk zich
gewonnen moeten geven, die ernst tracht te maken met de in den tekst ge-
noemde positivistische theorieën.
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 405
ongetwijfeld gelijk, dat niet de gesproken of geschreven
woorden of zinnen, object der logica zijn^), maar, zoo zeg
ik in afwijking van Heymans: de stelling, die zij uitdrukken.
En nu is het duidelijk, dat bij alle stellingen als de be-
doelde een nadere tijdsbepaling meegedacht is, en mèt die
tijdsbepaling geldt dan de aldus aangevulde stelling even-
zeer voor altijd, als dit bij de stelling van Pythagoras het
geval is.
§ 10. Met het vooroordeel, alsof alle wetenschap zich op
realiteiten zou moeten richten, valt tegelijkertijd het andere,
dat alle wetenschap causaal verband zou hebben op te sporen.
Het is duidelijk, dat causaal verband, verband tusschen
oorzaak en gevolg, alleen kan plaats grijpen tusschen in
den tijd bestaande grootheden, scherper gezegd, tusschen
in den tijd verloopende gebeurtenissen. Het verband, dat
tusschen waarheden of stellingen bestaat, is van geheel
anderen aard. In de wiskunde wordt bijv. gehandeld
over stellingen als deze: De zijden van driehoek ABC
zijn gelijk aan de zijden van driehoek DEF, en: De
hoeken van driehoek ABC zijn gelijk aan de hoeken van
driehoek DEP. Tusschen die beide waarheden bestaat
ongetwijfeld een zeker verband, immers de tweede geldt
als de eerste geldt, maar de eerste behoeft niet te gelden,
al geldt de tweede; maar even zeker is het, dat dit ver-
band niet een causaal verband is, dat de eerste stelling
niet de oorzaak van de tweede kan genoemd worden. Het
verband , dat tusschen deze stellingen bestaat is van anderen
aard; het is ontijdelijk, het is logisch verband. Logisch
verband van anderen aard bestaat tusschen de stellingen:
Twee zijden van driehoek ABC zijn aan elkaar gelijk,
en : Twee hoeken van driehoek ABC zijn aan elkaar gelijk.
2) Verg. p. 389.
406 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
Evenzoo is het met de stellingen, die in andere weten-
schappen voorkomen. Er is bijv. ongetwijfeld verband tusschen
de trillingstheorie van het licht en de wet van Snellius
omtrent de lichtbreking. Evenzoo onbetwijfelbaar is het,
dat de trillingstheorie van het licht niet de oorzaak ge-
noemd kan worden der wet van Snellius.
De studie nu van dit logisch verband in den meest uit-
gebreiden zin is de taak der logica.
§ 11. Tegen deze opvatting, dat het verband, dat de
logica op te sporen en te onderzoeken heeft, geheel iets
anders is dan causaal verband , voert Heymans aan , dat
er toch zoo iets als bewijzen bestaat: „Reeds de eenvou-
dige overweging" — zoo lezen wij in de eerste paragraaf
van zijn boek — „dat er zoo iets als bewijzen bestaan ,
pleit voor een causale opvatting van het denkproces. Want
wat doet eigenlijk de man der wetenschap , als hij mij de
waarheid van een stelling bewijzen wil? Hij beproeft door
woorden en teekens, door verwijzing naar waarneembare
of door vertelling van waargenomen feiten in mijn bewust-
zijn voorstellingen en voorstellingsverbindingen in zulk een
groepeering te voorschijn te roepen, dat zich daaruit met
noodzakelijkheid de overtuiging van de waarheid der te
bewijzen stelling bij mij ontwikkelt." Heymans spreekt dan
verder over die noodzakelijkheid , en komt tot de conclusie,
dat: „tusschen bewijs en overtuiging, beide als bewust-
zijnsverschijnsel beschouwd, een causaal verband bestaat" ^),
1) Schon die einfache Erwagung, dass es so etwas wie Beweise giebt, legt
eine causale Auffassung des Denkprozesses nahe. Denn was heisst es eigentlicli:
etwas beweisen? Was thut eigentlich der Mann der Wissenscliaft, wenn er
mir die Wahrheit irgend eines Satzes beweisen will? Er versuclit durcli Worte
und Zeiciien, durch Hinweisung auf wahrnehmbare oder durch Erzahlung
wahrgenommener Tiiatsachen, in meinem Bewusstsein soicfie Vorstellungen
und Vorstellungsverbindungen in solcher Gruppirung zu erzeugen, dass sich
daraus mit Nothwendigkeit die Ueberzeugung von der Wahrheit des zu
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 407
en daaruit concludeert hij dan verder, dat het de taak is der
kennistheorie dit verband op te sporen.
Nu heb ik tegen het eerste niets in te brengen ; ik ben
met Heymans overtuigd, dat bewustzijnsverschijnselen , spe-
ciaal overtuigingen, veroorzaakt kunnen zijn. Wanneer ik
iemand met beslistheid hoor verklaren , dat sedert dezen
zomer de laatste trein van Amsterdam naar den Haag het
Centraalstation om 10.40 verlaat, nadat ik hem van te
voren in een van de bekende roode boekjes heb zien
kijken, dan neem ik aan, dat er tusschen het ontstaan van
zijn overtuiging omtrent dien laatsten trein en de gezichts-
waarnemingen, die hij een oogenblik te voren had, causaal
verband bestaat, en ik acht dit in dit geval even gerecht-
vaardigd, als in welk ander geval ook, waarin van oor-
zaak en gevolg gesproken wordt. En met Heymans meen
ik, dat elke poging om iets te bewijzen, zinledig wordt
voor hen, die anders daarover denken. Moge dus, mis-
schien, de meening dat overtuigingen veroorzaakt kunnen
worden, geen conditio sine qua non zijn voor den waar-
heidszoeker, zij is het wel voor den docent in den meest
uitgebreiden zin , voor elk , die wenscht anderen zeker in-
zicht mede te deelen. En zoo zal ook elk wetenschappe-
lijk man, die overtuigd is dat wetenschap niet mogelijk is
voor den enkelling, maar dat zij alleen ontstaan kan door
samenwerking, die mogelijkheid moeten erkennen, wil hij
niet zijn eigen streven, als zinloos, disqualificeeren.
Maar het is gansch iets anders die mogelijkheid toe te
geven, of, zooals Heymans doet, het naspeuren van dit
verband aan de logica op te dragen , ja het als haar eenige
taak te beschouwen. Die misgreep Is zelfs te verwonder-
erweisenden Satzes bei mir entwickelt Offenbar muss demnach zwischen
Beweis und Ueberzeugung, beide als Bewusstseinserscheinungen betrachtet,
ein ursachliches VerhSltniss angenommen werden, (p. 2.)
408 PSYCHOLOGIE EN LOGICA,
lijker, omdat elk bewijs zelve ten duidelijkste doet zien,
dat er naast causaal verband tusschen realiteiten nog een
ander verband is, dat onze aandacht verdient: logisch ver-
band tusschen waarheden. Tusschen de te bewijzen stelling
en het onderstelde bestaat logisch verband; causaal ver-
band bestaat tusschen het beamen, het overtuigd zijn van
het onderstelde, en het beamen, het toegeven van het ge-
stelde. Laat ik ook dit aan een voorbeeld verduidelijken.
Schiller's Wilhelm Teil begint ongeveer met de volgende
woorden :
's Giebt Regen , Fahrmann ,
Meine Schafe fressen mit Begierde Gras
Und Wachter scharrt die Erde.
Ein Gewitter ist im Anzug.
Dit is een bewijs in optima forma. De herder, die deze
woorden zegt, wil bij den veerman de overtuiging doen
ontstaan, dat een onweer in aantocht is. Om daartoe te
geraken tracht hij voorstellingsverbindingen bij dezen op te
wekken van zoodanigen aard, dat zij naar zijn meening de
gewenschte overtuiging moeten doen ontstaan. Dat hij
daarin slaagt, leert het verdere verloop van het drama. Tus-
schen de waarneming van den veerman omtrent de schapen en
den hond, en zijn daarna optredende overtuiging, dat een
onweer zal losbarsten, mogen wij dan ook ongetwijfeld causaal
verband aannemen. Maar even zeker is het, dat tusschen
de stellingen , waarmede zijn bewustzijnstoestanden corre-
laat zijn, in casu de stellingen: Op dit oogenblik handelen
die schapen zoo, en die hond aldus, en: Binnenkort zal
een onweer losbarsten, dat er tusschen die stellingen geen
causaal verband bestaat, noch bestaan kan. Tusschen die
stellingen kan verband bestaan; maar dan is dit niet causaal,
maar logisch verband, bijv. het verband, dat ook bestaat
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 409
tusschen de stellingen: De zijden van driehoek ABC zijn
gelijk aan die van driehoek DEF en: De hoeken van drie-
hoek ABC zijn gelijk aan de hoeken van driehoek DEF.
Maar óf zoodanig verband bestaat, kan alleen de metereologie
in verband met de zoöphysiologie leeren; het blijkt geenszins
uit het meegedeelde feitenloop, dat daarentegen volkomen
afdoende is om het causale verband tusschen de overtuigingen
van den veerman waarschijnlijk te maken.
Nog duidelijker wordt dit, wanneer men met dit bewijs
uit het eerste bedrijf een ander bewijs, ditmaal uit het vijfde
bedrijf, vergelijkt. Daar wil Stüssi Teil overtuigen, dat
er binnenkort ernstige rampen en gruwelen te vreezen zijn,
en om daartoe te geraken voert hij het volgende aan.
Auch anderswo vernimmt man Wunderdinge:
Ein Ritter wollte zu dem König reiten,
Und unterwegs begegnet ihn 'ne Schaar
Von Hornissen; die fallen auf sein Ross
Dass es vor Marter tot zu Boden sinkt,
Und er zu Fusse ankommt bei dem König.
Uit het antwoord, dat Teil geeft, mogen wij opmaken
dat het verloop van zijn voorstellingen inderdaad zoo zou
geweest zijn, als de spreker verwacht, wanneer de mede-
deeling geschied zou zijn voor Tell's ontmoeting met den
landvoogd. Blijkbaar is dus de mededeeling van dien aard,
dat zij geschikt was bij Tell's land- en tijdgenooten de
overtuiging te veroorzaken: Er zal binnen kort een groot
ongeluk in den lande plaats grijpen. Toch zijn wij over-
tuigd dat hier geen logisch verband bestaat tusschen de
stellingen , waarmede de bewustzijnstoestanden correlaat zijn ,
dat de stelling: Het paard van een ridder is door een
zwerm paardevliegen overvallen en gedood, logisch geheel
onafhankelijk is van deze: Binnenkort zal een groot ongeluk
410 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
het land treffen. Het al of niet bestaan van logisch verband
tusschen stellingen is dus een geheel ander iets dan het
bestaan van causaal verband tusschen met die stellingen
correlate bewustzijnstoestanden.
§ 12. Ik moet straks nog nader terugkomen op dit verschil
tusschen geldige en ongeldige bewijzen; vooreerst dien ik
nog nader in te gaan op een ander punt, dat naar Hey-
mans* eigen meening hoogst karakteristiek is voor zijn
methode, en dat naar de mijne ten duidelijkste toont, tot
hoe gedwongen en averechtsche opvattingen men komt
door het miskennen van alle logisch verband, en de poging
alle verband te beschouwen als causaal verband. Ik bedoel
Heymans' opvatting omtrent den aard der zoogenaamde
logische wetten.
Volgens de psychologistische leer kunnen deze wetten
natuurlijk niets anders zijn dan denkweiien , causale wetten
omtrent de opeenvolging van bewustzijnsverschijnselen , en
wel speciaal zulke, die van overtuigingsgevoel vergezeld
gaan. Bij de beschouwing nu van deze „denkwetten", en
van de wijze waarop zij gewonnen worden , treft ons iets ,
dat ons in den aanvang allerwonderlijkst voorkomt. Heymans
behoort tot de ijverigste lofredenaars der empirische , natuur-
wetenschappelijke methode; in geen enkele wetenschap
erkent hij het recht van een andere richting. Wanneer hij
dus zelf die methode moet gebruiken, zou men mogen
verwachten haar in vollen omvang te zien toegepast. In ons
geval, waar het er om gaat het tot stand komen van over-
tuigingen bij het menschelijk ras te bestudeeren, zou men
dus mogen verwachten een uitvoerig experimenteel onder-
zoek , zich richtende op een groot aantal vertegenwoordigers
van menschentypen , die zoo ver mogelijk uiteenloopen in
de wijze , waarop overtuiging bij hen tot stand komt. Immers
dat er in den afloop der bewustzijnsprocessen, die eindigen
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 411
in de vorming van een overtuiging, verschillen zullen ge-
vonden worden tusschen verschillende individuen en rassen,
laat zich van te voren verwachten. Niemand betwijfelt, dat
wanneer in stede van Tartarin de Tarascon bijv. Hermann
von Helmholtz deel genomen had aan het beroemde gesprek
met Gonzague Bompard , het den laatste niet gelukt zou zijn
zijn hoorder te overtuigen , dat geheel Zwitserland in exploi-
tatie genomen was door een Engelsche Maatschappij , die
door haar voortreffelijke veiligheidsmaatregelen het beklimmen
ook van de schijnbaar moeilijkste bergen tot een ongevaar-
lijk en gemakkelijk tijdverdrijf had gemaakt. De wijze ,
waarop overtuigingen tot stand komen, schijnt nu eenmaal
geheel anders te zijn bij een Duitsch natuuronderzoeker dan
bij een rentenier uit Zuidelijk Frankrijk.
Men zou dus recht hebben te verwachten, dat een aan-
hanger der experimenteele methode rekening zou houden
met dergelijke voor de hand liggende verschillen, en niet
dan na een uitgebreid onderzoek der verschillende typen
zou trachten een algemeene wet te formuleeren. Van een
zoodanig onderzoek blijkt echter niets; er wordt slechts
geëxperimenteerd op één enkel individu, den onderzoeker zelf,
en de daarbij gevonden psychische regelmatigheden worden
geproclameerd tot algemeen menschelijke denkwetten. Reeds
dit feit op zich zelve bewijst, dat ook de vurigste psycho-
logist toch in den grond zijns harten overtuigd is, dat de
logische wetten iets anders zijn , en anders gevonden moeten
worden, dan causale natuurwetten. Men stelle zich den
chemicus voor, die uit den aard van één enkele reactie de
algemeene wetten der affiniteit zou willen vaststellen, of
den physicus, die den aard der moleculaire krachten zou
willen bepalen op grond van één bepaling van de opper-
vlakte-spanning van verdund zwavelzuur. Inderdaad , degene
die gewend is op eigen gebied de natuurwetenschappelijke
412 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
methode te hanteeren, kan niet anders dan verbaasd zijn
over de wijze , waarop hier quasi langs natuurwetenschappe-
lijken weg resultaten worden verkregen.
§ 13. Maar zien wij af van de wijze, waarop de resul-
taten verkregen zijn, en wenden wij ons tot die resultaten
zelve. Als een natuurwet, die voor het denken even veel-
omvattend is als de wet der traagheid en van het parallelogram
van krachten voor de bewegingsleer, leeren wij de wet der
contradictie kennen. Deze wet nu luidt, dat „bevestiging
en ontkenning in 't denken elkaar uitsluiten, dat derhalve
naast de overtuiging „A is B" de overtuiging „A is niet B" ,
en naast de overtuiging „Ais niet B" de overtuiging „A is B"
in 't denken niet bestaan kan." ^) De lezer, die zich nog
niet ingedacht heeft in Heymans' gedachtengang, zal daarbij
allicht denken , dat bedoeld is de wet van logischen samen-
hang: dat de geldigheid van een stelling: „A is B" de
geldigheid der stelling: „A is niet B" uitsluit, en omgekeerd.
Maar dat dit geenszins Heymans' bedoeling is, dat deze
volkomen ernst maakt met zijn voornemen , niet logische
regels voor idealiteiten , maar causale regels voor realiteiten
op te stellen, blijkt afdoende uit de wijze, waarop Heymans
zijn regel verdedigt tegen daartegen ingebrachte bezwaren.
Opgevat als een causale regel van bewustzijnsverloop toch,
en uitgedrukt in de daarvoor passende terrfiinologie , zou
die regel eigenlijk moeten luiden: dat het bestaan van de
overtuiging „A is B" het bestaan van den bewustzijnstoestand
„A is niet B" onmogelijk zou maken. Toch leert ons de meest
alledaagsche ervaring, dat niet alle menschen eenstemmig
1) ... das Gesetz des Widerspruchs (principium contradictionis), welches
besagt, dass Bejahung und Verneinung im Denken sich ausschliessen, dass
also neben dem Urtheil „A ist B" das Urtheil „A ist nicht B", und neben dem
Urtheil „A ist nicht B" das Urtheil „A ist B" im Denlcen nicht bestehen
kann. (p. 67.)
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 413
denken. Daartegenover is nu tweeërlei handelwijze mogelijk:
óf men geeft den regel op als causale natuurwet, óf men
beperkt hem zoodanig, dat hij met de werkelijkheid over-
eenkomt. Heymans kiest den laatsten weg, en daaruit blijkt
ten duidelijkste, dat het hem inderdaad om causale wetten
van bewustzijnsverloop te doen is. Hij begint met de beper-
king in te voeren, dat de twee overtuigingen bestaan moeten
bij denzelfden persoon. Maar omdat het maar al te waar is,
dat ook dezelfde persoon wel eens tegenstrijdige overtui-
gingen heeft, gaat hij verder in die richting en zegt : „Inderdaad
is toe te geven, dat de onwetenschappelijke mensch, en
ook wel de wetenschappelijke, op verschillende tijden ver-
schillende en met elkaar strijdige dingen volhoudt. Maar
dan heeft hij zijn vroegere meening vergeten, of gelooft
haar niet meer. Maar niet waar is de bewering van hen,
die in de wet der tegenstrijdigheid geen natuurwet willen
zien , in den eenigen zin waarin die bewering iets bewijzen
zou: nl. als beweerd zou worden, dat gelijktijdig in één
bewustzijn als tegenstrijdig ingeziene oordeelen naast elkaar
bestaan kunnen. Zoolang zulk een geval , dus een met
inzicht uitgesproken oordeel van den vorm: „A is B en
niet B", niet bewezen is, zoolang mag de feitelijke geldig-
heid van de wet der identiteit zoo weinig geloochend
worden als bijv. de feitelijke geldigheid der chemische
wetten , die zeggen dat waterstof en zuurstof een verbinding
aangaan , geloochend mag worden omdat waterstof en zuur-
stof, op verschillende plaatsen bewaard, zich niet verbinden.
De onmiddellijke aanraking is in beide gevallen de nood-
zakelijke voorwaarde voor het werken der psychische of
chemische krachten." ^)
1) Wahr ist (diese Behauptung) In dem Sinne, dass der natürliche (auch
wohl einmal der wissenschaftliche) Mensch zu verschiedenen Zeiten Ver-
schiedenes und Widersprechendes behaupten; nur deshalb aber, weil jetzt
414 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
De wet der contradictie, die de grondwet is voor het
denicen , zooals de mechanische wetten voor de beweging ^)
moet dus, wel beschouwd, aldus luiden, dat de aanwezig-
heid van de overtuiging „A is B" bij een bepaald persoon
het onmogelijk maakt, dat bij denzelfden persoon en gelijk-
tijdig de overtuiging: „A is niet B" bestaat. Wilden wij dit
„gelijktijdig" streng opvatten, dan kwamen wij daarmede
van Scylla op Charybdis. Omvatte de regel zooeven veel te
veel, zoodat hij foutief werd, thans zou hij zoo beperkt
worden, dat hij eigenlijk niets meer zegt. Want het bestaan
van de overtuiging „A is B", d. w. z. het beleven van den
met overtuigingsgevoel gepaard gaanden bewustzijnstoestand
„A is B" sluit, voor dit oogenblik en dien bepaalden per-
soon, niet alleen de overtuiging „A is niet B" uit, maar — voor
zoover althans mijn ervaring reikt — tevens het bestaan
van welke andere overtuiging ook, bijv. „C is D". En dus zou
naar Heymans' nieuwe formuleering zijn „algemeenste natuur-
wet" eigenlijk niets anders zijn dan een zeer bijzonder ge-
val van deze psychologische waarheid, dat een mensch zijn
volle aandacht slechts aan één ding tegelijk kan geven.
Maar het is duidelijk, dat niet aldus het „gelijktijdig"
andere Gründe vorliegen als früher, und er seine frühere Behauptiing sowie
die Gründe derselben jetzt nicht melir anerlcennt oder auch vergessen iiat —
Unwahr ist dagegen der Göringsche Satz in der einzigen Bedeutung, in
welcher derselbe etwas beweisen würde: wenn es namlich heissen soll,dass
gleichzeitig, in einem Bewusstsein, als widersprecliend erkannte Urtheile neben-
einander bestehen können. Solange ein solcher Fall, also ein mit3ewusstsein
ausgesprochenes Urtheil von der Form: A ist B und nicht B, nicht nachge-
wiesen worden ist, solange darf die thatsachliche Geltung des Identitatsatzes
ebensowenig geleugnet werden, wie etwa die thatsachliche Geltung der che-
mischen Gesetze, weil Wasserstoff und Sauerstoff, an verschiedenen Orten
aufbewahrt, keine Verbindung eingehen. Der unmittelbare Contact ist eben in
beiden Pallen die nothwendige Bedingung für das Wirksamwerden der psy-
chischen oder chemischen Krafte (p. 12).
1) Vgl. p. 395.
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 415
bedoeld is. Er moet bedoeld zijn „gelijktijdig" in den zin van
het practische leven, d. v^. z. „binnen zekeren niet al te
langen tijd", die verder onbepaald wordt gelaten. Nauwkeu-
rig geformuleerd zou dus Heymans' wet der contradictie
aldus moeten luiden: „Het optreden van de overtuiging „A
is B" bij een bepaald persoon maakt het optreden van de
overtuiging „A is niet B" bij dien persoon binnen zekeren
niet nader bepaalden termijn onmogelijk."
§ 14. Nu schijnt mij zelfs in deze beperkte formuleering de
regel foutief, als in strijd met de feiten. Mij althans is het
herhaaldelijk voorgekomen, dat ik bij het optellen van een
lange reeks cijfers bij eerste telling tot de overtuiging kwam :
„Die som is (bijv.) 3776" terwijl de tweede telling mij de
overtuiging gaf: „Die som is 3766". Ware inderdaad de
regel van Heymans een algemeene wet van bewustzijnsver-
loop, dan zou de tweede overtuiging zich niet baan hebben
kunnen breken, zoo kort nadat de eerste overtuiging
had bestaan. Toch durf ik te zeggen, dat ik in deze niet
alleen sta. En gelukkig, dat dit zóo is. Hoe zou men ooit
iemand van dwaling kunnen overtuigen, wanneer werkelijk
het bestaan van een overtuiging voor korter of langer tijd
het opkomen van tegengestelde overtuigingen onmogelijk
maakte. Iedereen, die inziet, „dat hij zich vergist heeft" is
een levend getuige tegen den aldus geformuleerden regel
van bewustzijnsverloop. Ja, dat er zoo iets als „problemen"
bestaan, berust, zooals Heymans zelf op een andere plaats
toegeeft, uitsluitend daarop, dat men langs zekeren weg tot
de overtuiging komt „A is B," en onmiddellijk daarop langs
anderen weg tot de overtuiging „A is niet B".
Nu voere men hiertegen niet aan, dat men in zulk een
geval, bijv. in het geval van de rekensom die eenmaal
3776 en de tweede maal 3766 oplevert, onmiddellijk de
overtuiging voelt opkomen: „Ik heb gedwaald in minstens
416 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
één dier gevallen." Immers wie zoo zou spreken, zou too-
nen, nog volstrekt niet te begrijpen waarom het gaat, nl.
om het constateeren van causale betrekkingen tusschen
reëele bewustzijnstoestanden. Mijn overtuiging: „Die som is
3776" is één feit; mijn daarna optredende overtuiging : „Die
som is 3766" is een ander feit. Dat nu deze beide feiten,
kort op elkaar volgende , te zamen oorzaak zijn van een der-
den bewustzijnstoestand: „Ik moet gedwaald hebben", of
iets dergelijks, moge op zich zelf weder aanleiding geven een
wet van bewustzijnsverloop te formuleeren, dit kan nooit het
feit, dat die beide overtuigingen bestaan hebben, ongedaan
maken. Een causale wet, die de mogelijkheid van het op-
treden van den tweeden bewustzijnstoestand onder die om-
standigheden loochent, kan niet juist zijn.
Men kan beproeven door een andere formuleering aan
dit bezwaar te ontkomen, en aldus een aequivalent van
Heymans' regel formuleeren : Wanneer kort na het ontstaan
van een overtuiging „A is B" bij denzelfden persoon een
daarmede strijdige overtuiging ontstaat, dan volgt daarop
onmiddellijk en met noodzakelijkheid het optreden van
het oordeel : „Een van mijn beide vorige oordeelen was on-
juist". Het komt mij voor, dat daarin eigenlijk de quintessens
besloten is van wat Heymans bedoelt.
Helaas, ook dan nog schijnt mij de regel foutief. Men
moge zoo weinig als ik zelf geneigd zijn de juistheid der
leer van de coincidentia oppositorum toe te geven, daarom
te loochenen, dat aanhangers van die leer geleefd hebben,
en nog leven, gaat toch moeilijk, heden ten dage nog
heel wat moeilijker dan toen Heymans zijn boek schreef.
En wie in de gelegenheid is, na te gaan hoe onze jong-
Hegelianen op dit punt denken, zal spoedig ontwaren,
dat, om een enkel voorbeeld te noemen, bij hen de over-
tuiging: „Denken is zijn", optredende onmiddellijk na de
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 417
overtuiging: „Denken is niet zijn"^), volstrekt niet leidt
tot liet optreden van het oordeel : „Ik moet mij vergist
hebben" , maar veeleer töt het optreden van gansch an-
dere oordeelvellingen, bijv.: „Ziehier opnieuw een bewijs
voor de juistheid van Hegel's leer". Nog eens, men moge
dezen gedachtengang al of niet kunnen billijken, het feit
zelve, dat hij bestaat, laat zich niet loochenen.
§ 15. Op geenerlei wijze dus schijnt het mij mogelijk
een formuleering van de door Heymans bedoelde wet te
geven , die niet met de feiten in botsing komt. Maar zien
wij af van deze tegenwerpingen en de daaraan geknoopte
pogingen tot andere formuleering, en houden wij ons aan
Heymans' regel zelf. Ook dan moeten wij uit den aard van
dien regel zelf reeds tot de overtuiging komen, dat hier
geen sprake kan zijn van een natuurwet, laat staan van de
hoogste natuurwet van een gansche groep verschijnselen
zooals de wetten der traagheid of van het parallelogram
van krachten, maar dat in het beste geval slechts ge-
sproken kan worden van een empirische regelmatigheid in
den zin ongeveer van de regels, die opgesteld zijn om
den samenhang van zonnevlekken en weersgesteldheid aan
te geven.
Immers wat ons aan Heymans' regel allereerst treft, is
zijn vaagheid. Heymans zelf legt er nadruk op, dat men
de tijdsbepaling niet uit den regel mag weglaten. De regel,
dat bij éénzelfden persoon het bestaan van de overtuiging
„A is B" het bestaan van de overtuiging „A is niet B"
voor altijd zou uitsluiten, zou foutief zijn, zooals hij uit-
drukkelijk toegeeft. De tijd is dus een factor, waarmede
voor de toepassing van dezen regel nauwkeurig rekening
moet gehouden worden. Welnu, dan zou ook, wanneer het
I) Verg. Bolland. Zuivere rede p. 46 en passin.
27
418 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
hier een echte natuurwet betrof, die invloed van den tijd vol-
komen ondubbelzinnig moeten zijn bepaald. D. w. z. — steeds
aangenomen , dat de regel juist is — er zou nauwkeurig
aangegeven moeten worden, hoe lang de termijn is, ge-
durende welken het optreden der tweede overtuiging wordt
uitgesloten door het bestaan hebben der eerste, en, mocht
die termijn niet voor alle individuen dezelfde zijn, dan zou
in een algemeene natuurwet, die vergelijkbaar ware met
physische of chemische wetten, moeten zijn geformuleerd
van welke eigenaardigheden van het individu die termijn
afhangt, en op welke wijze hij ervan afhangt. Of, mathe-
matisch gesproken, om ooit voor een natuurwet als die
van het parallelogram van krachten te kunnen worden ge-
houden , zou de regel moeten luiden : Bij een individu van
de eigenaardigheden a, b, c, etc, maakt het optreden van
de overtuiging „A is B" gedurende ƒ (a, b, c, etc) se-
conden het optreden van de overtuiging „A is niet B" on-
mogelijk. Dat de psychologie van het bepalen van zooda-
nige afhankelijkheid nog zeer ver verwijderd is , zal ieder
toegeven, ook al mocht hij geen oogenblik betwijfelen, dat
zij op den duur tot zulke regels zal kunnen en dus zal
moeten komen; ^)
Wie ingezien heeft, wat met de voorgaande opmerking
werd bedoeld, zal thans geheel anders dan wij zooeven
deden, oordeelen over de wijze, waarop Heymans tot zijn
regel komt. Wij wraakten het boven, dat aan het opstellen
van dien regel niet een uitvoerig empirisch onderzoek naar
de eigenaardigheden van de meest uiteenloopende typen was
voorafgegaan. Wjj wezen er op, dat personen als Tartarin de
1) Ik voor mij twijfel ernstig op dit punt. Ik lioop op deze quaestie binnen
niet al te langen tijd uitvoeriger terug te kunnen komen. Dan zal tevens
blijken, waarom ik wel aanneem, dat overtuigingen veroorzaakt kunnen
zijn (p. 393) en toch niet met het determinisme in zijn gewoonlijk voorge-
dragen vorm kan meegaan.
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 419
Tarascon en Hermann von Helmholtz zeer ver uiteenloopen in
de wijze , waarop hun overtuigingen ontstaan , en wij leidden
daaruit af, dat een algemeene natuurwet over liet ontstaan
dier overtuigingen alleen mocht opgesteld worden op grond
van uitgebreid empirisch, liefst experimenteel onderzoek.
Thans is het duidelijk, waarom Heymans voor het opstellen
van zijn regel zulk een onderzoek kon ontberen. Immers
het is duidelijk, dat de verschillen der individuen voor-
namelijk daarin zullen bestaan, dat bij den een gansch
andere processen zullen verloopen vóór hij tot een nieuwe
overtuiging komt dan bij den ander, dat zij dus ook aan-
merkelijk zullen verschillen in den tijd, die verloopt tusschen
het bestaan van de overtuiging „A is B" en van de daarmede
strijdige overtuigingen. Of, mathematisch uitgedrukt: Deindivi-
dueele verschillen zullen zich — aangenomen , dat de regel
voor allen geldt — openbaren in de waarde der parameters
fl, b, c, etc. en den vorm der functie ƒ. Voor het opstellen
van een exacte wet zou dus zeker diepgaande studie van
vele individuen vereischt zijn, voor de vage algemeenheid
echter, die ontstaat, wanneer men den aard dier afhankelijk-
heid volkomen in 't midden laat, mag zulk een experimenteel
onderzoek overbodig geacht worden.
Zondigt dus door zijn vaagheid Heymans' regel tegen den
eersten eisch, die aan een natuurwet te stellen is, hij doet
het ook in een ander, zij het ook nauw daarmede samen-
hangend opzicht: hierin n.1. dat hij niet ondubbelzinnig den
afloop der gebeurtenissen bepaalt. De regel : Bij een persoon ,
die de overtuiging „A is B" heeft beleefd, kan niet binnen
zekeren termijn de overtuiging „A is niet B" optreden,
bepaalt alleen wat er niet gebeurt; hij laat ons geheel in
het duister, als wij vragen, wat er wei gebeurt als iemand
de overtuiging „A is B" bezit. Daardoor onderscheidt hij
zich ten eene male van elke werkelijke natuurwet. Een
420 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
t
natuurwet geeft volkomen exact aan, welke bepaalde ge-
beurtenissen op deze bepaalde moeten volgen; zij leert ons
nauwkeurig berekenen wat op een tijdstip /g gebeurt, als
op het tijdstip t^ die en die toestanden heerschen. Daarop
berust immers juist ook haar waarde voor de practijk. Om
met zulk een wet vergelijkbaar te zijn zou een psychologische
wet, die nog wel aanspraak maakt te behooren tot de
meest algemeene natuurwetten, ons in staat moeten stellen
uit zekere eigenaardigheden van een individu , dat op het
tijdstip tl de overtuiging „A is B" heeft, te berekenen,
welke overtuiging dit individu zal hebben op het tijdstip t^.
De regel, dat hij op het tijpstip t^ niet de overtuiging „A is
niet B" zal hebben — zelfs al liet zich de grens van dit
tijdstip volkomen exact aangeven — kan even weinig als
meest algemeene natuurwet van een groep verschijnselen
gelden, als bijv. de regel: „Wanneer twee krachten van
zekere grootte onder zekeren hoek op een lichaam werken,
zal dit lichaam op den duur niet in rust blijven", de plaats
zou kunnen innemen van de mechanische grondwetten. *)
§ 16. Golden onze voorafgaande bezwaren de vraag: of
Heymans' psychologische regel wel juist is, en zoo ja, of
hij als een natuurwet in den zin der mechanische wetten
mag beschouwd worden, mijn laatste bezwaar geldt de
poging dezen regel in de plaats te stellen van het logische
principium contradictionis. En dit bezwaar blijft bestaan,
ook al zou men toegeven, èn dat Heymans' regel juist, èn
dat hij een natuurwet is. Ik bedoel, dat niet alleen om
de reden, die ik reeds noemde, — dat nl. een regel van
causaal verband tusschen realiteiten nooit een regel van
logisch verband tusschen stellingen kan vervangen, —
1) In beide opzichten zou zelcer de boven (p. 416) geformuleerde regel —
gesteld, dat hij juist ware — zeer veel beter voldoen aan de aan een natuurwet
te stellen eischen dan de regel van Heymans.
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 421
maar ook nog om een andere reden het ook voor den
meest overtuigden psychologist duidelijk moet zijn, dat
het gebied van aanwending dier beide regels geheel ver-
schillend is. Heymans zelf wijst uitdrukkelijk op het feit,
dat het bestaan van de overtuiging, „A is B" bij zekeren
persoon volstrekt niets beslist over het bestaan van de
overtuiging „A is niet B" bij een anderen persoon. Zijn
regel van causaal verband wil alleen iets zeggen over het
bestaan van overtuigingen bij denzelfden persoon. Wanneer
dus de heer A meent, dat Amsterdam's prise d'eau zal ver-
zouten door diepe draineering, en de heer B daarentegen
dat daartoe niet de minste kans bestaat, dan laat zich
omtrent die feiten uit Heymans' regel verder niets afleiden;
die regel is op dit geval niet van toepassing, omdat de
voorwaarde van toepasselijkheid ontbreekt. Het principium
contradictionis, als regel van logisch verband daarentegen, is
wel degelijk op die beide stellingen van toepassing, en het
zegt, kort en krachtig, dat als de heer A gelijk heeft, B zich
vergist.
§ 17. En daarmede zijn wij genaderd tot ons derde hoofd-
punt: het teleologisch karakter der logica. Immers wat be-
teekent die laatste uitspraak eigenlijk. Niets anders toch
dan dit, dat het logisch principium contradictionis een regel
van waardebeoordeeling is, een teleologische regel. Het
zegt, dat van twee tegenstrijdige stellingen altijd maar één
waarde heeft voor de bereiking van waarheid. En zooals
deze regel, zoo is elke logische regel teleologisch, en de
logica is een teleologisch onderzoek, dat zich ten doel stelt
te bepalen welke waarde aan elke wetenschap in 't bijzon-
der, en aan de wetenschap en de bestanddeelen, waaruit zij
bestaat, in 't algemeen, toekomt voor de realiseering van
het ideaal der waarheid.
Laat ons thans zien, hoe Heymans staat tegenover deze
422 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
opvatting, met name of het in den aanhef van zijn boek
zoo Icrachtig op den voorgrond gestelde a-teleologisch karak-
ter van zijn logica door hem zelf kan worden gehandhaafd.
Hierbij nu treft het ons in de eerste plaats, dat Heymans
zelf voortdurend erkent, en moet erkennen, dat er naast
causaal verband nog een geheel andersoortig verband be-
staat. Zelfs Heymans wordt hier inconsequent, en hij moet
het worden, want reeds de formuleering van zijn hoofdwet
zou onmogelijk worden, zoodra hij ernst zou willen maken
met de loochening van logisch verband. Immers wat wordt
er van die hoofdwet: „dat een persoon op hetzelfde oogen-
blik niet overtuigd kan zijn van twee tegenstrijdige stellingen",
wanneer men logisch verband loochent. Door die formu-
leering zelf is immers reeds logisch verband erkend. Hey-
mans' geheele regel toch komt hierop neer, dat wanneer
twee stellingen in het logische verband van uitsluiting staan,
een bewustzijnstoestand correlaat met de eene daarvan, op-
tredende bij een bepaald individu, gedurende zekeren tijd
bij dat individu het optreden onmogelijk maakt van een
bewustzijnstoestand , die correlaat is met de andere stel-
ling. Maar wat beteekent dit voor iemand, die niet weet,
dat zoo iets als logisch verband bestaat? Wel verre van
in de plaats te treden van logische regels kan Heymans'
regel eerst geformuleerd worden door hem, die logisch
verband erkent. Reeds om aan te wijzen op welk ma-
teriaal die regel toepasselijk zal zijn, dient men, wel niet
abstract, maar althans intuïtief ^), logisch verband van
stellingen te kennen. En dit ligt geenszins aan Heymans'
formuleering. Ook in onze gansch andere formuleering lag
opgesloten de erkenning van logisch verband; ook wij ge-
1) Over het verschil van abstracte en intuïtieve kennis zie Spruyt, Gesch.
der Wijsbegeerte, p. 181 seq.
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 423
bruikten logische regels, en moesten ze gebruiken, tot aan-
duiding van het materiaal van onzen causalen regel, toen
wij spraken van het ontstaan van een overtuiging „A is B"
en een daarmee strijdige overtuiging in hetzelfde bewustzijn ^).
En zooals in dit geval , zoo staat het ook in het reeds
besproken geval van de mogelijkheid van bewijzen. Heymans
voert die mogelijkheid, en de daarmede samenhangende
causale gedetermineerdheid van het optreden van overtui-
gingen , aan , om zijn meening te staven dat de kennistheorie
niets anders te zoeken heeft dan causaal verband. Maar wel
verre er vandaan de uitsluitende beteekenis van causaal
verband in 't licht te stellen, krijgt deze geheele gedachten-
gang eerst zin voor hem, die logisch verband erkent. Immers
het feit, waarop Heymans zich beroept, komt alleen hierop
neer, dat, wanneer twee stellingen in zoodanig logisch ver-
band staan, dat de geldigheid van de eerste de geldigheid
van de tweede insluit, een bewustzijnstoestand, die correlaat
is met de eerste, oorzaak kan worden van een bewustzijns-
toestand, die correlaat is met de tweede. Hij, die logisch
verband tusschen stellingen ontkent, kan zelfs niet het
karakteristieke moment aangeven, waardoor zich een bewijs
(hier bedoeld als opeenvolging van bewustzijnstoestanden)
onderscheidt van welke willekeurige opeenvolging van over-
tuigingen ook.
§ 18. Wie hierop attent geworden is, zal in Heymans'
boek niet éénmaal , maar tallooze malen afwijking vinden
van den in het programma gestelden eisch, dat de wetenschap
uitsluitend met causaal verband rekening houde, en dat alle
waardebeoordeeling buiten de zuivere theorie blijve. Zoo
vinden wij reeds in § 2 deze formuleering van het probleem,
dat aanleiding geeft tot de kennistheorie: „Onderzoeken wij de
1) Verg. p. 416. /
424 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
feitelijk gegeven wetenschap, dan vinden wij tot onze ver-
bazing, dat zij op alle gebied oneindig meer inhoudt dan
onze ervaring schijnt te Icunnen waarborgen." ^) En op
pag. 9 lezen wij : „De verschijnselen van het wetenschappelijk
denken , welke wij in de vorige paragraaf hebben leeren
kennen , zijn ons daarom onverstaanbaar en ondenkbaar, om-
dat wij , ieder voor zich , er vast van overtuigd zijn , dat we
redelijke , naar toereikende gronden oordeelende wezens
zijn." ^) Terwijl wij reeds op pag. 6 vonden : „Wij beschou-
wen, in overeenstemming met het voorgaande, ervarings-
gegevens en overtuigingen uitsluitend als causaal verbonden
bewustzijnsverschijnselen, en constateeren geheel empirisch
het feit, dat in deze overtuigingen veel opgesloten ligt, wat
wij in die gegevens niet vinden. Dit feit verdient, als alle
feiten, onze achting, maar het eischt tevens, zooals vele
andere, een verklaring. Want als wij er ons goed indenken,
dan schijnt het ons onbegrijpelijk, ondenkbaar, dat wij van
iets overtuigd zouden zijn, zonder dat we op een of andere
wijze toereikende gronden daarvoor hebben." ^)
Die verbazing verbaast mij , die onbegrijpelijkheid is mij
onbegrijpelijk. Let wel, op Heymans' standpunt. Wie erkent,
1) Untersuchen wir aber... diethatsachlich gegebene Wissenschaft, so finden
wir zu unserem Erstaunen, dass dieselbe auf allen Gebieten unendlich mehr
enthalt als die vorliegende Erfahrung gewahrleisten zu können scheint. (p. 4.)
2) Die Erscheinungen des wissenschaftlichen Denkens welche wir im vorigen
Paragraphen kennen gelernt haben, sind uns darum unverstandlich und
undenkbar, weil wir, jeder für sich, fest davon überzeugt sind, dass wir ver-
nünftige, nach zureichenden Gründen urtheilende Wesen sind (p. 9).
3) wir betrachten, dem Vorhergehenden gemass, Erfahrungsdaten und
Ueberzeugungen lediglich als ursachlich verbundene Bewusstseinserschei-
nungen, und constatiren rein empirisch die Thatsache, dassindiesen Ueber-
zeugungen Manches enthaiten ist was wir in jenen Daten nicht entdecken.
Diese Thatsache verdient, wie alle Thatsachen, unsere Achtung; zugleich
aber erfordert sie, wie manche andere, eine Erklarung. Denn wenn wir uns
recht in dieselbe hineindenken, so erscheint es uns unverstandlich, undenkbar,
dass wir etwas für wahr halten soUten, ohne dass wir dazu in irgendwelcher
Weise im Gegebenen die genügenden Gründe gefunden hatten.
PSYCHOLOGIE EN LOGICA. 425
dat met elke overtuiging, als bewustzijnstoestand, realiteit,
beschouwd, een stelling correlaat is, en dat er tusschen
stellingen logisch verband bestaat, die kan ook zijn onder-
zoek beginnen met de vooropgezette meening , dat twee
bewustzijnstoestanden , die in het causale verband van oorzaak
en gevolg staan, steeds nog op andere wijze, nl. door een
bepaald soort van logisch verband tusschen de correlate stel-
lingen, zijn verbonden. Misschien kan hij zelfs die voorop-
gevatte meening met goede argumenten verdedigen. Maar
Heymans' boek is immers juist geschreven om aan te toonen ,
dat er, voor den wetenschappelijken onderzoeker althans,
geen ander dan causaal verband bestaat, en dat overtuigingen
bewustzijnstoestanden zijn , die door den beoefenaar der
logica juist zoo beschouwd moeten worden , als bewegings-
toestanden door den beoefenaar der mechanica of warmte- en
lichtverschijnselen door den physicus. En plaats ik mij op
dit standpunt, dan is het mij ten eenen male onbegrijpelijk,
wat een „toereikende grond" is, hoe in overtuigingen iets
„opgesloten" kan liggen, hoe onze ervaring iets zou kunnen
„waarborgen". Gegeven, dat vastgesteld is dat een over-
tuiging een andere veroorzaakt, hoe kan men haar dan
qualificeeren als „ontoereikend", toch niet als ontoereikend
om die tweede te veroorzaken? En hoe kan van zuiver
natuurwetenschappelijk-psychologisch standpunt in een over-
tuiging, d. w. z. een bepaalden bewustzijnstoestand iets anders
„opgesloten" liggen dan de bewustzijnstoestanden, die er de
facto de gevolgen van zijn , geheel onafhankelijk van de vraag ,
hoe die laatste er uit mogen zien? Wat zijn de psychologische
eigenaardigheden van een overtuiging, die iets anders zou
kunnen „waarborgen" ? Gegeven twee paar overtuigingen ,
waarvan telkens de eerste de tweede veroorzaakt, terwijl in
het eerste geval de oorzaak wèl „toereikende grond" is, in
het tweede geval niet, door welke met de middelen van
426 PSYCHOLOGIE EN LOGICA.
een zuiver causale natuurwetenschap aan te geven eigen-
schappen onderscheiden zich dan die twee paren? Het
behoeft immers niet nader verduideliji^t te worden , dat al
die uitdrukkingen een waardebeoordeeling inhouden , een
meten met een idealen maatstaf. Men gaat er van uit, dat
datgene, wat er is, er slechts behoort te zijn als hel voldoet
aan zekere eischen , dat speciaal een overtuiging (bewust-
zijnstoestand) alleen dan behoort te bestaan, wanneer hij
zekere eigenaardigheden vertoont, waardoor hij in logisch
verband staat met andere, voorafgaande overtuigingen.
Ook hier, bij de formuleering van het probleem van het
psychologisme vindt men dus hetzelfde als bij de forrnu-
leering van zijn einduitkomst en van de argumenten, die
er voor pleiten: dat die formuleeringen nl. eerst mogelijk
worden door het erkennen van , het zich beroepen op logisch-
teleologisch verband. Zoo treft dan ook het psychologisme,
de leer, dat de logica causaal verband heeft op te sporen,
omdat het opsporen van ander dan causaal verband onmo-
gelijk, althans onwetenschappelijk is, het lot van alle on-
juiste philosophische theorieën : het heft zich zelve op. Ook
Heymans treft het lot van Hume: Wil hij consequent zijn,
dan moet hij zwijgen^), want om het meest essentieele van
zijn leer te kunnen formuleeren, moet hij zich bedienen
van woorden , op wier vermeende zinledigheid die leer is
gebouwd.
1) Spruyt. Qesch. der Wijsbegeerte p. 47L
DE WEG TOT DE IDEE.
(EEN DENKEN DAT ZICHZELF DENKT)
DOOR
Dr. J. D. BIERENS DE HAAN.
(I— III. ONMISBAARHEID VAN EEN WEG TOT DE IDEE).
I. Het is der wijsbegeerte te doen om een verstaan van
de ervaring; immers de ervaarbare wereld is liet groote
voorwerp, dat altijd voorhanden is en steeds weer ons
noodigt zijn raadsel op te lossen. Maar dit „verstaan" ge-
schiedt op bizondere manier. De wijsbegeerte komt niet met
de natuurwetenschap in konkurrentie, die ook een weten-
schap van de ervaring is. Het is ook niet in eerste plaats
de natuur wat men onder „ervaarbare wereld" heeft te ver-
staan, maar de geheele inhoud der zelfervaring als een
ervaring van het menschengeslacht.
Er is een menschengeslacht, dat waarneemt, voorstelt,
denkt en redeneert, goed- en afkeurt, schoon- en leelijk
vindt, en vereert. Dit menschengeslacht heeft logika, zedelijk
bewustzijn, schoonheidszin, religie; het lijdt en geniet,
begeert en streeft; het vertoont zich op verschillende hoogten ;
het arbeidt, schept, handelt... in één woord: er is het
ervaarbare geestesleven met al zijn inhoud. De ervaarbare
wereld is (behalve de objektieve natuur) een veelheid van
428 DE WEG TOT DE IDEE
geestelijke verschijnselen. Zij moeten wijsgeerig doorgrond
worden. De natuur is daarbij wijsgeerig verstaanbaar niet
in het opzicht harer bepaalde toedrachten en processen
(het gebied der natuurwetenschappen) maar in haar alge-
meen verband met de wereld des geestes.
De wijsbegeerte nu wil de ervaring (ervaarbare wereld)
verstaan in een systeem der ervaring. D. i. zij wil niets uit
de ervaring verstaan '(gelijk de natuurwetenschap de natuur
uit ervaring kent, d. i. voorstelt als onder wetten staand);
maar zij wil de ervaring verstaan, d. i. zij wil haar door-
zien in haar Princiep, zooals zich dit in de ervaring orga-
niseert tot stelsel : de ervaring wordt verstaan uit het andere
dat niet ervaarbaar is: zooals het cirkelvlak niet uit het
vlak, maar van uit het middelpunt begrepen wordt. Dit
andere (Princiep) is de Idee. Het systeem der ervaring be-
staat in een systeem der Idee. Wij hebben het systeem
der Idee vast te stellen en daarmee is het systeem der
ervaring vastgesteld, want het wordt niet als pure ideologie
los van de ervaring, maar aan deze ontwikkeld. De denker
ziet aan de ervaring de Idee in haar organisatie.
II. Nu dus de wereld begrepen wordt uit de Idee, moet
er een weg tot de Idee zijn , zal een wijsbegeerte mogelijk
wezen. Er moet zijn een eigen weg des denkens tot de
Idee; een methode om zich op haar te bezinnen.
Want de Idee heeft een zijn op zichzelf. Zij is niet maar
een bepaald opzicht aan de ervaringswereld. Zij is niet maar
dit opzicht aan de ervaringswereld, dat deze een grens
heeft , of een algemeene voorwaarde veronderstelt — in welk
geval de Idee moest genaderd uit de ervaring door opsporing
der voorwaarde, waarop een ervaringswereld mogelijk is
(transcendentale methode). Alsdan ware van geen eigen weg
des denkens tot de Idee sprake.
DE WEG TOT DE IDEE. 429
Een natuurwet is wel een opzicht aan de ervaring (ervaarbare
wereld), nl. het opzicht der algemeenheid; en daarom is
er geen andere manier om een natuurwet vast te stellen
dan door van de ervaring uit te gaan ; maar deze vaststelling
is geen wijsgeerige doorgronding. Wanneer velen evenzoo
de Idee als een opzicht der ervaringswereld aanzien, geschiedt
dit tot voorkoming van een dualisme, volgens t welk Idee
en ervaringswereld als gescheiden gebieden tegenover elkaar
lagen. Dit dualisme moet vermeden; maar het kan ook ver-
meden zonder dat de Idee tot een mathematisch punt wordt
ontledigd. Het monisme, dat men op deze wijze verkrijgt, is
ten nadeele der Idee; er is ook een monisme mogelijk, dat
ten voordeele van de Idee uitvalt; en waarbij niet de ervarings-
wereld hoofdzaak en de Idee bijzaak wordt , doch andersom.
De Idee is niet het denkbeeldig punt waar de ervaring eindigt ,
maar de ervaring is het voorstelbaar punt waar de Idee
eindigt. De verhouding tusschen ervaring en Idee moet zoo
gesteld, dat de nadruk op de Idee en niet op de ervaring
valt: niet de Idee is een opzicht aan de ervaring, maar
de ervaring is een opzicht aan de Idee; nl. dit opzicht der
Idee dat zij in verschijning treedt.
In de verhouding Idee-ervaringswereld heeft de Idee den
voorrang.
De Idee heeft een zijn in zichzelf, en zij treedt in ver-
schijning aan het Niet-zijn. De verschijning der Idee is de
ervaringswereld en is als een konvexe buitenzijde harer
konkave zelf-natuur. Om deze verhouding in te zien moeten
wij dus het denkspook verjagen van een Idee die aanhangsel
ware aan de ervaring. Juist andersom is er geen ervaring
dan krachtens de Idee.
Op deze wijze is een dualisme afwijsbaar. De Idee is
nu evenmin zonder de ervaarbare wereld denkbaar als deze
zonder gene; een van elkaar losgemaakt bestaan van twee
430 DE WEG TOT DE IDEE.
grondzakelijkheden , is nu afgewezen. Maar de afwijzing is
geschied ten bate der hoofdwaarde. Zoo wordt de Idee ais
waarheid der werl^elijlcheid erlcend.
Maar dan kan dus uit de ervaring geen weg tot de Idee
leiden; evenmin als in het omgekeerd geval (zoo de Idee
slechts een bepaald opzicht ware van de ervaringswereld)
de ervaring kan gekend worden uit de Idee. Over deze
laatste onmogelijkheid zullen de empiristen u gaarne inlich-
ten; over de eerste lichten wij in.
III. Veelal heeft het geloof gegolden als een weg der kennis
tot het onervaarbare. Maar ziehier een term die meer ver-
warring sticht dan wetenschap. Men mag niet van „geloof"
spreken zonder zakelijke bijvermelding van wat men daar-
mee wil verstaan. Meestentijds wordt bij dien term bijge-
dacht een openbaring van hetgeen boven de rede is, en
welke door het geloof wordt aangenomen.* Daar het inzicht
te kort schiet moet de aanname op vertrouwen zijn. Geloof
is dan niet een (eigen) inzicht, maar een ontkenning van
inzicht, dus een blindheid. Toch wordt in de diepzinnigste
definitie die ooit van het begrip „geloof" gegeven is, de
zaak anders gevat. In het Hoofdstuk XI van -den Brief aan
. de Hebreeërs heet het geloof een verzekerdheid aangaande
* het onzienlijke, waarbij blijkbaar aan eene openbaring niet
wordt gedacht. Maar hier is een handeling van het menschelijk
bewustzijn aangeduid , die ook anders moet kunnen benaamd
worden, en die nadere bepaling behoeft.
De bewustzijnshandeling hier bedoeld is daar, waar een
denken (een bewustzijn) niet het objekt denkt, maar zich
denkt; d. i. waar niet een objekt, maar het subjekt zelf
inhoud van denken is: een denken dat zichzelf denkt, is de weg
tot de Idee. De mogelijkheid van dezen weg bespreken wij
weldra, in afwijking van de ontkenners. Indien het begrip
DE WEG TOT DE IDEE. 431
der Idee' zin heeft , moet een denken dat zichzelf denkt
daartoe de weg zijn. ^
Want de Idee is grond der verschijning of grond der
ervaarbare wereld , en de ervaarbare wereld heeft haar vol-
komenheid in het geestesleven, en het geestesleven heeft
zijn zuiveren vorm in de denkverrichting: zoo is dan
deze de verschijning in haar voorbeeldigsten vorm. En zoo
is de Idee, grond der verschijning zijnde, grond van de
denkverrichting. Zoodat een denken, om de Idee te bereiken,
tot zijn grond moet wederkeeren.
Een denken dat zich denkt, is een denken dat tot zijn
grond keert.
Een denken dat de ervaring denkt, heeft zijn objekt voor
oogen en stelt dit aan zich tegenover. Zoo ik den samen-
hang onderzoek tusschen een stormwind en gekonstateerde
temperatuurverschillen, of een associatie van voorstellingen
overweeg, denk ik een objektief, aan 't subjekt tegenover-
staand verloop. Een denken, dat tot zijn grond keert nu,
is als een terugkeer van de objekten , die ik overdacht
heb, tot het denken zelf, dat de objekten denkt. Het richt
zich tot zijn uitgangspunt ; d. i. niet tot eenig bepaald uitgangs-
punt; maar tot de Idee als uitgangspunt aller ervaring in
het algemeen.
(IV-V. EEN DENKEN DAT ZICHZELF DENKT, ALS OERHANDELING
DES BEWUSTZIJNS).
Een denken dat zich denkt is geen mystische, maar een
logische handeling van het bewustzijn. Een mystische han-
deling is bijv. in Cartesius' spreuk: „cogito, sum" vervat.
Deze spreuk beduidt: ik bedenk dat ik denk; nu weet ik
dat ik besta. In de eerste helft der spreuk is het denken
gericht. op zich; Cartesius bedenkt zijn denken (hoewel hier
niet op den grond der denkverrichting, maar op de ver-
432 DE WEG TOT DE IDEE.
richting zelf de aandacht is gewend). En dit op zich gerichte
dfnl^en heeft een hoogere beteel^enis, geiiji^ ook het „denken
dat zichzelf denkt" een beteekenis heeft als weg tot de Idee.
Maar bij Cartesius heeft het de beteekenis van erkenning
eener substantie als werkelijkheid („ik" besta).
Deze aanwending van het denken, waarmee ik weet dat
ik denk, is mystisch omdat hier iets bereikt wordt, dat inde
handeling des denkens niet is meebegrepen. In het denken
is wel het subjekt meebegrepen , maar het substantieele be-
staan , gelijk Cartesius wil , is niet meêvervat. Zoo wordt
er in Cartesius' spreuk een sprong uitgevoerd, naar hetgeen
transcendent boven het denken ligt, een sprong over de
tegenstelling van denken en werkelijkheid heen. Deze sprong
is bij hem zoo klein mogelijk en veel geringer dan in het
ontologisch bewijs, dat leert: ik denk God, dus God be-
staat; Cartesius is tevreden indien maar eenige substantieele
werkelijkheid is vastgesteld : zoo kiest hij de ik-substantie
als het vaststelbare werkelijkheidspunt . . . maar zonder sprong
komt hij hier niet, want de handeling des denkens sluit
deze substantialiteit niet in. Het denken van Cartesius stort
zich één oogenblik van het cogito af als in den blinde, en komt
gelukkig in het sum terecht. Dit is mystische denkhandeling.
Maar een denken dat zich denkt is een logische handeling
van het bewustzijn , daar het geen ander principe van erken-
ning aanvaardt dan de denknoodwendigheid : het blijft strikt
bij zichzelf, zooals een rechte weg.
V. Hoe is nu een denken dat zich denkt mogelijk? Het is
mogelijk als zuivere handeling van het bewustzijn; nl. als
de oerhandeling, waarop alle aktueele verrichtingen van het
menschelijk bewustzijn steunen. Aan geheel de hiërarchie des
denkens, van zinnelijk, over verstandelijk tot redelijk denken,
ligt deze zelfde oerhandeling ten grondslag. Het ware ook
DE WEG TOT DE IDEE. 433
onmogelijk dat het denken deze drieërlei hoogte had, zoo niet
één oer-kracht door de drie heenging, die ze alle tot denken
stempelt. De oerhandeling is het denken in zijn pure enkel-
voudigheid.
Het denken in deze drie hoogten vertoont een bepaalde
lijn: in de zinnelijkheid (voorstellingsprocessen) richt het
zich naar het objekt en verliest zich in de veelheid; in de
verstandelijkheid stelt het de veelheid op regel en keert
zich dusdoende van de zinnelijkheid af; het verstandelijk
denken bestrijdt de veelheid door het algemeene. In de
redelijkheid richt het zich (na de verstandelijke scholing) tot
de eenheid der Idee. Dit is een koncentratie na de expansie
der zinnelijkheid en een verdieping na de vervluchtiging.
Deze bewegingslijn nu is mogelijk, doordat aan heel
het denken ten grondslag ligt de oer-handeling; het zich-
denken, de bij zichzelf blijving. Deze oer-handeling houdt
het denken in zijn richting vast en beweegt het door de
tegengestelden heen tot zijn doel. Het doel is de Idee bewust
te worden aan eenen in de voorstelling opgenomen erva-
ringsinhoud, Dit is mogelijk doordat reeds de oer-handeling
een richting is welke het denken neemt tot de Idee. Immers
het zich-denken gaat tot zich , tot het subjekt , tot het uitgangs-
punt, tot de Idee zelve, die het subjekt der wereld is; ziehier het
Wereld-denken dat in mij denkt. De Idee is datgene dat denkt
in volstrekten zin genomen ; niet dalgene dat gedacht wordt.
Dat waarlijk een denken , dat zichzelf denkt, als oer-hande-
ling des bewustzijns moet aangenomen worden , blijkt uit een
onderzoek van den aard des bewustzijns zelf, zoowel van
het praktische als van het theoretische bewustzijn. Want
beide zijn van normatieve natuur. Het theoretisch bewustzijn
is evenzeer norm-bewustzijn als het praktische. Wij er-
kennen de stelling van Pythagoras als waar. Wij achten
28
434 DE WEG TOT DE IDEE.
de stelling , dat de hoeken van een driehoek te zamen zoo
groot zijn als drie rechte en dat zij samen zoo groot zijn
als twee rechte met elkaar in strijd: noch waarheid noch
strijdigheid ware mogelijk, zoo niet het theoretisch bewust-
zijn norm-karakter had.
Nu dan : een denken dat niet op zich , maar op 't objekt
gericht is, kent slechts feitelijkheid, en heeft geen norm-
karakter. Buiten verband met het subjekt beschouwd, ob-
jektief genomen, zijn medelijden en moordzucht gelijkwaardig;
zij zijn beide „feitelijk" en niets meer. „Twee maal twee is
zeventien" is een meening die, als zij voorkomt, even feitelijk
is (vergissing, rekenfout) als „twee maal twee is vier". Of dui-
delijker: dat zeventien maal zeventien honderd negen en
zeventig is, kan gemeend worden en is alsdan een even feitelijke
meening als dat zeventien maal zeventien honderd negen
en tachtig bedraagt. Tegenstrijdigheid , onwaarheid is slechts
op grond van norm-bewustzijn mogelijk. Piet heeft Paul
bestolen is, objektief beschouwd, van gelijke waarde als
Piet heeft Paul gezegend. Malaise en energie staan als
feitelijkheden gelijk: voor het objektsbewustzijn is geen
waarde-onderscheid.
Daar nu het menschelijk bewustzijn normatief van aard
is, tegenstellingen maakt, en waarheid onderscheidt van
onwaarheid, moet daaraan ten grondslag liggen een han-
deling, die niet op het objekt is gericht, maar op het sub-
jekt; een denken dat niet het andere, maar zich zelf denkt.
Deze oer-handeling dan is de wortel-handeling, waarvan
Kant het bestaan vermoed heeft, zonder haar te durven er-
kennen ^). Zij is de intellektueele aanschouwing als een nog-
1) In de bekende passage van de Kr. d. r. Vern. Einl. VII, alwaar van de
„zwei Stamme der menschlichen Erkentnisse" gezegd wordt, dat zij „vielleicht
aus einer gemeinschaftlichen, aber uns unbekannten Wurzel entspringen."
DE WEG TOT DE IDEE. 435
niet onderscheiden eenheid van aanschouwelijke kennis (of
onmiddelijkheid) enalgemeenheids-kennis(of inteilektualiteit).
De aanschouwde algemeenheid is niet de abstrakte alge-
meenheid van het soortgelijke, maar de konkrete algemeen-
heid van het oorspronkelijke bestaan. Niet het objekt maar
het subjekt; niet eenig ding maar de Idee.
Zoo is dan een denken dat zichzelf denkt, mogelijk, ja
noodwendig als oer-handeling of fundamenteele handeling
des bewustzijns.
Is dit zekerlijk zoo? Dat wij de oer-handeling uitvoeren
is zeker; maar het kon zijn dat zij alleenlijk implicite uit-
voerbaar ware , d. i. als veronderstelde kern van het nor-
matieve denken , en niet afzonderlijk. Dan strekte de oer-
handeling tot het praktisch effekt der waarde-onderscheiding,
maar een weg tot erkenning der Idee ware zij niet. Zij
ware slechts in het waardebewustzijn aanwendbaar, gelijk
ook de verstandskategorie geen andere werking heeft dan
in toepassing op de ervaring.
Dat echter de oer-handeling niet slechts in deze ver-
heimelijking en dienstbaarheid werkt, maar zijn eigen wer-
king uitoefent en dus een weg des denkens tot de Idee is,
blijkt reeds uit het feit der erkenning van het transcendente.
Het feit van den godsdienst is hier bewijs genoeg. De
drang naar het transcendente zou niet mogelijk (laat staan
onuitroeibaar!) zijn, zoo niet een „orgaan" voor het trans-
cendente bestond ; d. i. zoo niet in den aanleg van ons be-
wustzijn een diepste handeling ware, die naar het tegen-
gestelde der ervaring is heengericht. Het begrip van het
transcendente zou nooit zijn opgekomen.
Dit bewijs voor de mogelijkheid van een denken dat zich
denkt, als zelfstandige handeling des geestes, is een bewijs uit
het ongerijmde : een rechtstreeksch bewijs moet hierin bestaan
.436 DE WEQ TOT DE IDEE.
dat het begrip van dat denken zelf naar zijn inlioud ontwilc-
keld wordt; want daarin biijkt dit denken als mogelijklieid.
Hoe zouden wij een denken begrijpen zoo liet niet mogelijk
ware?
(VI— VII EEN DENKEN DAT ZICHZELF DENKT, NAAR ZIJN INHOUD).
VI. Wij hebben een denken dat zichzelf denkt als oer-
handeling van het menschelijk bewustzijn begrepen: begrijp
nu deze oer-handeling naar haar inhoud. Deze inhoud is de
Idee. Als hoedanig wordt in een denken dat zichzelf denkt
de Idee gedacht?
Wat is het „zich" in een denken dat „zich" denkt? Niet
zoo maar de verrichting van het denken zelf. „Ik denk" —
dit is een psychische verrichting, een empirische werk-
zaamheid. Evenals: ik fantaseer, ik geniet, ik droom,
zulke verrichtingen zijn, is ook een denken een psychische
verrichting. Wanneer nu een denken zich denkt, overdenkt
het dan de psysiche verrichting, de empirische werkzaam-
heid van te denken? Ware dit het geval, dan beklom zoo'n
denken dat zichzelf denkt, een eindelooze ladder, of geraakte in
een eindeloos wisselspel van kaatsen en terugkaatsen. Immers,
wanneer een denken (ö) in dien zin zich {b) denkt, dan ware dit
„zich" {b) een denken dat opnieuw tot zich {a) terugkeert enz.
De uitslag van dit krijgertje spelen kan niet afgewacht. Er zou
inderdaad een eindelooze werkzaamheid moeten verricht wor-
den, om deze handeling uit te voeren. Het lijkt op dien schilder,
die een schilder schilderde, welke bezig is met het schilderen
van een schilderenden schilder. Een zoodanig denken denkt
niets , en het is beter daarmee niet aan te vangen ^). In den
Charmides voorziet Plato de moeilijkheden verbonden aan
een begrip van een weten des wetens, en wijst dit begrip
1). Cf. Schuppe Grundriss d. Erkenntniss-theorie u. Logik. Berlin 1894 §27
••■„dds Gespenst der steten Wiederholung der Reflexion des Ich auf sich selbst."
Spinoza Ethica II Prop. XXI Simulac enim quis aliquid scit etc.
DE WEG TOT DE IDEE. 437
■*
af door verwijzing naar de onbestaanbaarlieid van een zien
dat niet de l<leur, maar het gezichtsvermogen zelf tot objei^t
had , of een hooren dat het hooren hoorde en niet het geluid ^).
Een denken als denkverrichting is een psychisch ver-
loop, een objektieve toedracht, een ervaarbare gesteldheid,
zooals deze door het bewustzijn wordt voorgesteld , even
objektief als een materieel proces, hoezeer dan ook van
psychischen aard; geheel en al verschijning, en tot de
verschijning behoorende. De óenkverrichting is hei gedachte
denken, evenals elk verschijningsverloop een objekt van
denken en dus een gedacht verloop is.
Maar het „zich", waarvan de oer-handeling weet, is het
denkende denken; niet een verloop of toedracht, maar prin-
ciep, grond van denken zelf; niet resultaat maar uitgangs-
punt, subjekt. Een denken als gedacht denken is een objektief
verloop — een denken als denkend denken is subjekt. [Het
subjekt is niet een substantie of Ding dat denkt, Cartesi-
aansch; maar het is de Daad van het denken zelf: het
denkende Denken].
Een denken dat zich denkt, denkt zich als denkende
Denken (Idee); d. i. als vrij van alle objektiviteit, ervaar-
baarh^id, empirisch karakter, vrij van alle psychologie,
want vrij van alle gedachtheid. Het denkende Denken is niet
de individualiteit, want deze is een ervaarbare gesteldheid,
en dus een empirische bestaanswijze van den geest. Het
denkende Denken is het subjekt als zoodanig, in zijn strikt
zuivere en oorspronkelijke Algemeenheid.
Het denkend Denken is de Idee of Geest (Wereldrede,
Wereldprinciep). Een denken dat Zich denkt, aanziet het
Wereldprinciep. Een denken dat tot Zich terugkeert, komt
niet tot zijn verrichting maar tot den wereldgrond.
1). Charm. 167.
438 DE WEG TOT DE IDEE.
Men zal te berde brengen , dat nu eerst recht de on-
uitvoerbaarheid van dit denl^en blijkt; immers, zoodra de
Idee inhoud van ons denken is, is zij een objekt dat ge-
dacht wordt, en niet het subjekt meer. Een denken dat
Zich denkt, is dus toch geen weg om van de objekten-
wereld (de ervaring) af te komen. Het subjekt, als uitgangs-
punt van denken, is in dit denken voorgoed verlaten, want
gij zijt ervan uitgegaan.
Deze redeneering echter is niet meer houdbaar dan de
objektivistische beschouwingswijs, waarvan zij deel uit-
maakt: leert het objektivisme dat wij slechts met feiten en fei-
tenverband te doen hebben — het denken zelf weerlegt deze
theorie elk oogenblik door bevestiging en ontkenning, welke
beide een overschrijding zijn der objektiviteit van feit en
feitverband. In elke bevestiging en ontkenning is een an-
dere dan de objektiveerende kenhandeling aangewend.
Toch is in genoemde oppositie op een belangrijk punt
in het Idee-begrip gewezen.
Immers, al is* het waar, dat wij het subjekt kunnen
denken , het is ook waar dat wij , op elk oogenblik dat wij
het subjekt denken, het subjekt objektiveeren en dus niet
meer denken ; het verdwijnt zoodra het is gedacht ; ja maar
om op nieuw gedacht te worden en te verdwijnen. Ten
onrechte maakt men hieruit op, dat het niet gedacht wordt.
Het verdwijnen is echter een ander opzicht van het Idee-
begrip dan het gedacht-worden ; het is niet een o/zfkenning
der Idee, maar een erkenning aangaande haar inhoud: de
Idee is naar haar inhoud Mysterie. Het subjekt verdwijnt
eerst zoodra wij zijn inhoud overdenken, overwegende
hoedanig het is. Het feit van het subjekt is onwegdenkbaar.
Het Mysterie is niet een negatieve onkenbaarheid , zooals
Kant's Ding an Sich, waarbij met de onkenbaarheid van
den inhoud niet slechts de kenbaarheid, maar ook de er-
DE WEG TOT DE IDEE. 439
kenbaailieid van het heele begrip te niet gaat, en van in-
houdsbegrip tot inhoudloos grensbegrip verijlt. Het Mysterie
is een positieve onkenbaarheid; zoodat het Mysterie-begrip
een positieve aanwijzing van de Idee is.
Een denken dat Zich denkt, heeft dus een weg afgelegd
tot een ander Zijn dan der ervaarbare wereld : uit het denken
zelf is nu dit andere verzekerd, en het is niet meer voor-
werp van vrome wenschen. De Idee is de waarheid aller
werkelijkheid, de waarheid der verschijning, de waarheid
der ervaringswereld; en de wijsbegeerte heeft aan de er-
varing de organisatie , d.i. het systeem , der Idee te ont-
wikkelen. Dit zal het stelsel der waarheid zijn.
Wordt nu de oer-handeling door lederen mensch her-
haaldelijk implicite uitgevoerd — de wijsgeerige bezinning
voltrekt haar met helderen toeleg en klaar inzicht. De wijs-
geer weet wat hij doet. Om tot het stelsel zijner filosofie
te komen bezint hij zich op zijn denken zelf.
Deze handeling is de strikte lijn der waarheid ; de smalle
weg der wijsbegeerte, gelijk ook het geloof zijn smallen
weg heeft; de enkelvoudige daad der zelfkoncentratie; de
wederkeer des geestes uit het schitterende en verbli